2 Elementen uit de voorgeschiedenis 1945-’65

Geschenken uit het buitenland zijn al zo oud als er relaties zijn tussen elites van verschillende volkeren – ze markeren vaak het begin van zulke relaties en beogen voornamelijk het belang van de gever te dienen. Maar hulp die de vooruitgang van het ontvangende land wil bevorderen, het veronderstelde hoofddoel van de naoorlogse ontwikkelingshulp, is van recentere datum – al zijn er auteurs die enkele heel vroege voorlopers weten te noemen.[1] Meer gangbaar is het om in bepaalde trekken van de Westerse imperialistische en koloniale politiek, met name in de messianistische drang tot verheffing en beschaving van primitieve volkeren, een eerdere vorm te zien van de moderne ontwikkelingshulp.[2] Inderdaad kan men, in navolging van Brookfield, de zogeheten ‘ethische politiek’, die volgde op de mislukking van de liberale politiek in het Nederlandse Indiëbeleid, en de ‘dual mandate’-idee in de Britse Afrika-politiek aanduiden als voorbeelden van ‘development thinking before “development” began’ (Brookfield, 1975, p. 2 en 13). Maar echt serieus ‘ontwikkelingsbeleid’ − in de zin van mijn toelichting in het vorige hoofdstuk – ontstond in beginsel pas veel later, al waren de ‘racial arrogance’ en ‘most crude hypocrisy’, die Brookfield met die vroegere pogingen associeert (idem, p. 13), na de Tweede Wereldoorlog nog lang niet verdwenen.[3]

Dit hoofdstuk behandelt de periode van rond deze oorlog tot aan het moment dat in Nederland de eerste minister voor ontwikkelingssamenwerking ten tonele verschijnt. Ik streef echter niet zozeer naar een historiografie van deze periode, als wel, in vervolg op hoofdstuk 1, naar een thematisch-chronologisch bespreking van enkele gebeurtenissen en ontwikkelingen in deze periode, die het begin vormden van, of bepalend zouden worden voor het beleid dat in de hierna volgende hoofdstukken aan de orde komt.

Deze historische schets begint echter wel met de cruciale transformatie die zich voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog manifesteerde: veranderingen die al veel eerder waren begonnen, maar juist door deze oorlog in versneld tempo werden doorgezet.

Het ontstaan van het ‘ontwikkelingsvraagstuk’

Twee historische omwentelingen markeren het ontstaan van het ontwikkelingsvraagstuk als een beleidsopgave voor regeringen: de industriële revolutie in Engeland in de 18e en 19e eeuw, die een einde maakte aan de idee dat armoede en ongelijkheid in de samenleving als door God of de natuur verordonneerde gegevenheden waren die het voor ‘negen tiende’ van de bevolking onmogelijk maakten hoop te koesteren op verandering en een beter leven (volgens een schatting van Edmund Burke, aangehaald door Nasar 2011, p. 9); en de Tweede Wereldoorlog, die dit zelfde uitzicht op verbeterde levensomstandigheden ook opende voor het grootste deel van de wereldbevolking. In wat later de ‘ontwikkelingslanden’ werden genoemd werd rond of kort na deze oorlog een snel groeiend aantal mensen zich ervan bewust dat koloniale overheersing en uitbuiting, en de soms al eerder voorkomende voedseltekorten, dodelijke ziekten en gebrekkige materiële voorzieningen, geen vanzelfsprekendheden waren waar men zich bij neer had te leggen. En hun verzet daartegen deed ook aan de andere kant van de na de eerste omwenteling gegroeide kloof tussen arme en rijke landen het besef ontstaan van medeverantwoordelijkheid voor de slechte omstandigheden in de koloniale en andere ‘achtergebleven’ gebieden, en daarmee van de morele opdracht om deze gebieden bij te staan met kennis, kapitaal en goederen.

Aldus ontstond in en na de Tweede Wereldoorlog het ‘ontwikkelingsvraagstuk’: vanouds bekende feitelijkheden die nu als een ‘aan te pakken problematiek’ werden erkend, met nieuwe uitdagingen aan de regeringen van zowel de meer als de minder ontwikkelde landen.[4] De juridische grondslag van deze probleemdefiniëring werd gecodificeerd in het Handvest van de Verenigde Naties, dat op 26 juni 1945 in San Fransisco werd ondertekend door 51 landen; ongeveer de helft van deze landen rekende zich tot de ‘minderontwikkelde’ landen, zoals de toen gangbare term een tijdlang luidde.[5] De bewoordingen die dit Handvest daarover in de Preambule en met name in de hoofdstukken I (doeleinden en beginselen) en IX (internationale economische en sociale samenwerking) gebruikte bleven weliswaar tamelijk globaal en hadden ook geen materieel verplichtend karakter. Maar men kan toch zeggen dat hiermee voor het eerst en op wereldwijde schaal de ernst van de ontwikkelingsproblematiek in de Derde Wereld en de noodzaak tot gerichte actie werden onderstreept – al duurde het nog enige jaren voordat die actie echt iets ging betekenen.

De meeste landen, vooral de rechtstreeks betrokkenen bij de Tweede Wereldoorlog, waren in eerste instantie voornamelijk met hun eigen binnenlandse zorgen bezig – uitgezonderd de Verenigde Staten. Weliswaar probeerden de landen die we later gingen aanduiden als ‘ontwikkelingslanden’ vrijwel vanaf het begin meer aandacht te laten vestigen op hùn problematiek. Maar dat lukte pas echt na het op gang komen van hèt grote voorbeeld: de Marshall-hulp aan (grotendeels) West-Europa, en nadat ook de eerste schermutselingen in de Koude Oorlog hadden plaatsgevonden. Zo wisten deze ontwikkelingslanden in december 1948 in de Derde Algemene Vergadering van de VN in Parijs met unanimiteit enkele resoluties aanvaard te krijgen, die wat meer nadrukkelijk vastlegden, dat de economische ontwikkeling van hun landen een internationale verantwoordelijkheid was. Hiermee werd ook, zoals het in een latere terugblik is geformuleerd, ‘de aanpak van het ontwikkelingsprobleem in al zijn facetten als taak van de VN geaccepteerd’, gecombineerd met een budget voor het verlenen van wat werd aangeduid als ‘technische bijstand’ (overdracht van kennis, onder andere door middel van uitzending van deskundigen en verlening van studiebeurzen).[6] In datzelfde jaar verstrekte ook de Wereldbank, opgericht in Bretton Woods (1944), en aanvankelijk geheel georiënteerd op de wederopbouw van oorlogsgetroffen gebieden, zijn eerste lening aan een ontwikkelingsland: Chili (Dool, red., 1993, p. 3).

Het eerste land dat gehoor gaf aan de oproep van de VN waren echter de VS, inmiddels geleid door president Truman. Deze kondigde dit aan in zijn installatierede van 20 januari 1949, waarin hij onder het vierde punt een ‘bold new program for making the benefits of our scientific advances and industrial progress available for the improvement and growth of underdeveloped areas’ vermeldde, dat sedertdien bekend staat als het ‘Point Four program.’ Kwantitatief was dit programma echter heel wat minder ‘bold’ dan het leek. Het legde namelijk slechts de nadruk op technische bijstand, dit vanuit de filosofie dat via het prepareren van de ontvangststructuur na verloop van tijd vanzelf de particuliere kapitaalstroom naar deze landen op gang zou komen die de economische ontwikkeling zou (moeten) genereren. De omvang bleef dan ook ver achter bij die van de  Marshall-hulp.[7] Wel werden echter andere landen nadrukkelijk uitgenodigd mee te doen, wat de VS ook trachtten te bevorderen door een deel van hun programma multilateraal te kanaliseren via de VN.

Nederlands initiële respons

Nederland werd in de eerste jaren na de oorlog in beslag genomen door de eigen wederopbouw en vooral door de al langer gevreesde dekolonisatie van Indonesië (een reeks van conferenties na de onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945, twee militaire strafexpedities, een bloedige bestrijding van de opstandelingen, en uiteindelijk de souvereiniteitsoverdracht in december 1949).[8] Ook was het nog een tijdlang wennen aan de mogelijke alternatieve oriëntaties in de Nederlandse buitenlandse politiek na de afgezworen neutraliteitspolitiek: Europees, Atlantisch en/of mondiaal?[9]

Aanvankelijk was er in Nederland dan ook nauwelijks belangstelling voor wat er in de VN op het vuur werd gezet voor ontwikkelingslanden.[10] Het eerste ambtelijke signaal over het opmerkelijk ‘nieuwe verschijnsel van hulpvragende arme landen (…), dat waarschijnlijk zwaar op het Westen zal gaan drukken,’ dateert van eind 1947, in de vorm van een nota van de toenmalige ambtenaar van de BEB op Economische Zaken, C.L.Patijn (later lid van de Tweede Kamer en voorzitter van de NAR).[11] Maar die nota kreeg volgens Van Soest ‘geen gunstig onthaal’ op dit ministerie (1975, p.169).[12]

In 1948 en 1949 zou echter de Indonesische kwestie voor een kentering zorgen. Enerzijds had Nederland na het verlies van de Amerikaanse steun voor zijn streven naar het behoud van Indonesië, en na de internationale kritiek op zijn optreden in 1948 (Hellema 1995, p.127-128), er behoefte aan zijn geschade imago te herstellen met positieve daden in de VN. Anderzijds keerden zowel voor als na de beëindiging van de kwestie grote aantallen Nederlanders en Indische staatsgenoten terug naar Nederland; zinvol emplooi voor hen zou moeilijk zijn, tenzij degenen onder hen met bestuurlijke en anderszins bruikbare tropische ervaringen elders in de wereld zouden kunnen worden ingezet.

Beide gedachten leidden dan ook tot meer welwillende reacties toen in februari 1949 de SG van de VN, Trygve Lie, aan Nederland het verzoek deed  mee te werken aan de opleiding van deskundigen ten behoeve van ontwikkelingslanden. Het ministerie van Landbouw, Voedselvoorziening, en Visserij (LV&V), al sinds 1945 geleid door Mansholt, stelde voor een interdepartementale werkgroep te vormen die de opzet van een beurzenprogramma zou moeten onderzoeken − maar er ontstond meteen ruzie met de ministeries van Economische Zaken (EZ), Overzeese

Gebiedsdelen (OG), en Buitenlandse Zaken (BuZa) over de vraag wie met de coördinatie moest worden belast (Jong 1999, p. 67, en Peters 1999, p. 83-84). Dit was het eerste van een reeks van inter- en intraministeriële competentiegeschillen, en zelfs soms van ‘beschamende situaties’, aldus Hellema (1999, p. 127), die het overheidsbeleid op dit terrein nog gedurende decennia zouden plagen.

Medio 1949 werd dit conflict voorlopig opgelost door de vorming van een interdepartementale Werkcommissie inzake Technische Hulp aan Laagontwikkelde Landen (bekend geworden om haar afkorting: Withall), die onder leiding stond van een OG-man, Egbert de Vries, tevens hoogleraar in Wageningen, met een langdurige praktijkervaring in Indië op zijn conto (vicevoorzitter werd de al genoemde Patijn). In de twee jaar van haar bestaan wist deze Werkcommissie enkele grondleggende beleidsstappen voor te bereiden.

De eerste was het besluit van het kabinet-Drees in oktober 1949 om een bedrag van f.1,5 mln. uit te trekken als bijdrage aan het op grotere schaal voort te zetten VN-programma voor technische bijstand (het ‘Expanded Programme of Technical Assistance’, EPTA, dat in juli 1950 van start ging).[13] Algemeen wordt deze stap beschouwd als het begin van de officiële Nederlandse ontwikkelingssamenwerking – maar dan laat men wel het in die tijd nog veel grotere bedrag dat naar de toenmalige Nederlandse koloniën ging buiten beschouwing, wat later niet meer werd gedaan.[14]

Terwijl het voorstel aan de ministerraad nog was verdedigd door OG-minister zonder portefeuille Götzen, werd de suppletoire begroting voor de deelname aan EPTA medio 1950 ingediend door minister Stikker van BuZa – waarmee de toelichting hierbij, die wordt beschouwd als de eerste regeringsnota over de ontwikkelingshulp, eveneens op naam van de laatste kwam (MinBuza 1950).[15] In deze Nota, die met 3 pagina’s misschien een van de kortste zou blijven die op dit beleidsterrein verschenen, werd over de doelstellingen van deze nieuwe overheidsactiviteit niet veel meer gezegd dan dat het ‘verzachten van de vaak zeer grote tegenstellingen in levensstandaard en koopkracht’ in de wereld zou bijdragen tot vermindering van de internationale spanningen (idem, p.8). Ook in andere stukken uit die tijd ‘bleek van een diepere visie op de ontwikkelingsproblematiek evenmin iets’, aldus De Jong. Maar hoe hij erbij komt dat er geen politieke motieven meespeelden en dat het bevorderen van Nederlandse economische belangen ‘weinig invloed’ had, is mij een raadsel (Jong 1999, p.74) – ook in het licht van gegevens die hij zelf verstrekt.

Over haar motieven was de regering in de Nota van Stikker in elk geval expliciet genoeg: drie redenen werden genoemd waarom het voor Nederland voordelig was aan dit VN-programma mee te doen: 1) grotere bekendheid in het buitenland van onze wetenschap en ons bedrijfsleven door het opleiden van VN-‘fellows’ in Nederland; 2) via uitzending van Nederlandse specialisten voor VN-missies en voor advies in minderontwikkelde landen zullen zich ‘wellicht’ exportmogelijkheden voor ons land openen; en 3) kansen tot plaatsing van Nederlandse intellectuelen en technici voor wie binnen afzienbare tijd onvoldoende plaats zal zijn in Nederland (MinBuza 1950, p. 8).[16] Vooral dit laatste motief, dat de grote aantallen uit Indië terugkerende beleidsambtenaren en andere tropische deskundigen betrof, was een van de twee factoren die De Jong ‘overheersend’ noemt. De tweede was ‘de factor Indonesië’ (Jong 1999, p.69), wat Van Soest in zijn slothoofdstuk omschrijft als: ‘de internationale bijstand gebruiken om op indirecte wijze toch een rol in Indonesië te blijven spelen’ (p. 384).

Die laatste hoop werd in de volgende jaren echter de bodem ingeslagen. Twee jaar nadat op het Westelijke halfrond door middel van het Statuut voor het Koninkrijk meer autonomie werd verleend aan Suriname en de Nederlandse Antillen, verbrak Indonesië in 1956 de nooit tot leven gekomen Nederlands-Indonesische Unie (waarvoor in 1950 het ministerie van OG nog was omgedoopt in ‘Uniezaken en Overzeese Rijksdelen’ – UOR) eenzijdig. Daarna brachten, naast de spanningen rond de repatriaties uit en de nationalisaties van Nederlandse bezittingen in dat land, ook Soekarno’s onophoudelijke aanspraken op Nieuw-Guinea schade toe aan Nederlands internationale reputatie. Toen na een serie mislukte resoluties in de VN en als gevolg van de Indonesische infiltraties op dit deeleiland Nederland opnieuw, en wederom tevergeefs, militaire middelen inzette, was er in 1962 geen houden meer aan. Onder grote internationale druk moest in dat jaar worden besloten ook dit Koninkrijksdeel aan Indonesië over te dragen. Nederlands rol in Oost-Azië was daarna uitgespeeld. De formele berusting van de regering in de farce van de ‘volksraadpleging’ van de Papoea’s in 1969 onderstreepte nog eens hoe smadelijk de afgang in feite  was geweest.[17]

Het Nederlandse publiek

Keren we nog even terug naar het begin van de periode, dan lijkt het waar dat er, afgezien van een aantal speciaal gemotiveerde ambtenaren en wetenschappers, in Nederland destijds maar weinig mensen oog hadden voor de ‘nieuwe’ problematiek van de ontwikkelingslanden. Van Soest constateert, na een onderzoek van de programma’s van de Nederlandse politieke partijen tussen 1945 en 1952, dat er zelfs voor het buitenlandse beleid als geheel ‘slechts een vage belangstelling’ bestond: enkele Protestant-Christelijke partijen repten nog van ‘Nederlands zedelijke roeping’ of een ‘onbaatzuchtige staatkunde’ in de koloniën, terwijl de CPN alle koloniale overheersing afwees, en de VVD en de PvdA versterking van de internationale rechtsorde bepleitten; alleen bij de laatste en bij de KVP kwam expliciet de bereidheid tot hulpverlening buiten de koloniën voor (Soest 1975, p. 395-398). Toch heeft De Jong slechts in zeer beperkte zin gelijk als hij stelt dat ‘het publieke klimaat (…) in het begin van de jaren vijftig hoogst onverschillig was’ (1999, p. 80). Niet alleen kenden missie en zending ‘al ruim voor de Tweede Wereldoorlog (…) ook meer diaconale activiteiten, met name op het terrein van gezondheidszorg en scholing’ (Bos & Prince 1999, p. 165), en organiseerden het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers en de Withall al op 26 mei 1950 het ‘eerste in Nederland gehouden congres over ontwikkelingshulp’ (aldus Soest 1975, p. 234, en Jong 1999, p. 69). Wertheim, één van de sprekers bij dit congres, liet reeds toen de waarschuwing horen dat de mooie beginselen en plannen van de hulpverleners in de praktijk konden worden doorkruist door het vernielende werk van de economische openlegging die ermee gepaard ging (Lieten & Van der Velden 1997, p. 3). En het was al in 1951 dat in Nederland de eerste inzamelingsactie ‘Helpt India’ werd georganiseerd door de Nederlandse Jeugdgemeenschap (Dierikx et al., red., 2002, p. lxii). Terwijl in 1952 de Nederlandse universiteiten en hogescholen begonnen aan de voorbereiding van een gezamenlijke stichting voor internationale samenwerking (Nuffic, aldus de Engelse afkorting) en in het kielzog daarvan het Institute of Social Studies oprichtten (beide instellingen bleven gedurende de eerste 25 jaar van hun bestaan gehuisvest in het door het Hof gratis ter beschikking gestelde Paleis Noordeinde in Den Haag – Horst 1993, p.18). Deze universitaire belangstelling had weliswaar in eerste instantie minstens even veel te maken met de afloop van de speciale relatie met Indonesië als met de nieuwe VN-activiteiten ten behoeve van alle ontwikkelingslanden – en dat gold ook voor de voortzetting van ander gespecialiseerd wetenschappelijk onderzoek en onderwijs, en de vestiging van enkele nieuwe opleidingen elders in het land. Maar de aandacht ging al snel ook uit naar andere ontwikkelingslanden.[18]

In het begin van de jaren vijftig begon ook bij het bredere publiek wat in beweging te komen (Dierikx noemt enkele publicaties en initiatieven in zijn inleiding − 2002, p. xxvi). En dat kreeg een extra doelwit toen de regering in 1953 een belastingverlaging aankondigde. De wederopbouw na de oorlog was blijkbaar voldoende gevorderd.[19] Een dertigtal belastingplichtigen rond de Pleingroep in Den Haag (waaronder de van de radio bekende Pater Jelsma en Piet Reckman, toen nog ambtenaar op het ministerie van OK&W[20]) maakte zich echter boos en tekende in een brief aan de ministerraad bezwaar aan tegen deze ‘welvaartsverhoging (…), zolang niet een rechtvaardige bijdrage is geleverd tot opheffing van de diepe armoede waarin het merendeel der mensheid verkeert.’ Onder het motto ‘Eerst daadwerkelijke gerechtigheid’ zonden zij het naar hun mening onverdiende belastingvoordeel terug naar de minister van Financiën (Kaam 1973, p. 38) – een nog vaak herhaald actiemodel.[21]

Dezelfde groep zocht en kreeg contact met protestante en niet-kerkelijke geïnteresseerden. Terwijl Jelsma in 1954 begon met zijn wekelijkse openluchtpreken voor het gebouw van de Hoge Raad in Den Haag, waar al snel 200 tot 2.000 mensen kwamen luisteren (Kagie 1991, p. 39), werd steun verzameld voor een nationale organisatie voor bijstand aan ontwikkelingslanden. Die ontstond in 1956 toen de Novib werd opgericht (die de ‘b’ in haar naam liet staan toen later werd besloten het woord ‘bijstand’ te vervangen door ‘samenwerking’).

Voordat het zover was mengde zich echter Koningin Juliana in het gezelschap van de pleiters voor de nieuwe zaak. Zij deed dat op 18 juni 1955 in een rede in de Pieterskerk in Leiden, getiteld: De welvaart der wereld als gemeenschappelijke verantwoordelijkheid.[22] Minister-president Drees, een zestal andere ministers, en ‘talrijke leden van de Eerste en Tweede Kamer en vele andere autoriteiten’ bevonden zich onder haar gehoor (Kaam, 1973, p. 39). De inhoud van de rede was niet echt controversieel, ook al kwamen er suggesties als ‘een adviserend planbureau op wereldschaal’ en ‘een algemeen wereldwelvaartsplan’ in voor (Juliana 1955, p.35).[23]

En dat ‘de landen van het Westen duurzaam een deel van hun nationale inkomen voor dit werk zullen moeten afstaan’ (p. 34) was zelfs niet aan dovemansoren gezegd. Het zou weliswaar nog meer dan een decennium duren voordat Nederland dit ‘deel’ stelde op een vast percentage. Maar dat er een verhoging van de hulp moest komen, vonden destijds ook de leden van de Tweede Kamer: zij spraken dat uit in een algemeen aanvaarde motie van het PvdA-lid Ruygers (met mede-indieners van KVP, VVD, en ARP) in december 1955 (Malcontent & Nekkers, 1999, p. 20).

De koningin en de Tweede Kamer waren echter niet de eersten geweest. Zes ministers van het sinds 1952 voor de derde keer door Drees geleide kabinet vonden reeds in juli 1954 zelf een forse verhoging van het overheidsbudget voor ontwikkelingshulp wenselijk. Opnieuw was minister Mansholt van LV&V de aanjager. Die kwam in het begin van die maand met een conceptnota, die enkele weken later − na amendering door Luns (van BuZa) en met mede-ondertekening door de twee BuZa-ministers en die van drie andere sleuteldepartementen: Financiën, EZ en OR − aan Drees werd voorgelegd.[24] De schrijvers vonden het tijd voor een ‘enigszins spectaculair initiatief ‘ van Nederland, want zij wilden meteen ook andere landen over de streep trekken. Met dat doel voor ogen stelden zij voor het voor die tijd ongehoord hoge bedrag van f. 100 mln. per jaar extra voor ontwikkelingshulp uit te trekken. Dat was niet alleen meer dan elf maal het bedrag dat in 1954 bruto aan hulp buiten het Koninkrijk werd verleend,[25] maar ook veel meer dan wat er in dat jaar naar de koloniën ging (bijna f. 38 mln.); f.100 mln. kwam overeen met ‘ruim ½  procent van het nationale inkomen’, zoals de ondertekenaars zelf aangaven, die tevens voorstelden dit jaarlijkse bedrag ‘voorlopig voor drie jaar’ uit te trekken.[26] Opvallend was ook dat de opstellers van de nota in hun eerste zin verklaarden, dat ‘het vraagstuk van de onderontwikkelde landen (…) tot een van de belangrijkste is geworden, waarvoor de wereld zich geplaatst ziet.’[27]

Dit overtuigde de (kleine) meerderheid van de ministerraad die aan de rem hing echter allerminst: die kwam op 30 augustus 1954 met bezwaren als ‘te onuitgewerkt’ of  ‘nog onvoldragen’, en met vragen als ‘waarom ons land?’ en ‘waarom nu al een bedrag noemen?’[28] Besloten werd in de VN wel het belang van het vraagstuk te onderstrepen, maar niet verder te gaan dan de bereidheid van Nederland om zijn aandeel bij te dragen ‘tot bedragen van een andere orde van grootte dan tot nu toe’, èn: ‘als’ – dus mits – ‘de andere in aanmerking komende landen dat ook doen’ (Dierikx et al., red., 2002, p. 305). De troonrede vermeldde enkele weken later echter niet meer dan de wenselijkheid van een ‘ruimere medewerking aan programma’s voor technische en wetenschappelijke hulpverlening en aan de financiering van de economische en sociale ontwikkeling’ (Peters 1999, p. 102), terwijl de nota van de zes ministers in de la verdween (Malcontent & Nekkers 1999, p. 13).

Mansholts partijgenoot, Ruygers, liet het voorstel echter nog niet varen en bepleitte tijdens hun partijcongres in januari 1955 een zelfde bedrag van f. 100 mln., dat Nederland ‘voortaan jaarlijks’ op de begroting zou moeten zetten ‘voor hulpverlening aan onderontwikkelde gebieden.’[29] Maar daar bleef weinig van over toen in de tweede helft van dat jaar met de andere partijen in de Kamer de begroting voor 1956 werd besproken: hoewel de bovengenoemde motie-Ruygers c.s. van december 1955 geen concreet bedrag had genoemd, vermeldde de eerste indiener in zijn toelichting wel de orde van grootte van het bedrag waaraan hij dacht: f. 25 mln. (Tweede Kamer 1955, p. 530). Alhoewel dit ruim het drievoudige was van het bedrag dat in 1955 voor landen buiten het Koninkrijk was bestemd (zoals verderop uit tabel 2.1 zal blijken), was het wel van een aanzienlijk lagere orde van grootte dan wat de zes ministers ruim één jaar eerder voor ogen had gestaan.

Maar ook dit bescheidener bedrag zou de terughoudende regering uiteindelijk toch te gortig zijn, ondanks haar eerdere instemming met de motie-Ruygers − zoals we nog zullen zien. Eerst moeten echter twee andere discussies uit die tijd worden toegelicht.

Nieuwe elementen: ook financiële en bilaterale hulp?

Na de troonrede van 1954 ging de verdere discussie in Nederland niet alleen over de om­vang van het hulpbedrag voor andere ontwikkelingslanden dan de koloniën, maar ook over het toevoegen van twee soorten hulp die Nederland toen nog niet verleende: financiële en bilaterale hulp − de eerder genoemde uitzonderlijke lening aan Indonesië was de enige gebleven.

Het pleidooi voor financiële hulpverlening sloot aan bij de wens die de ontwikkelingslanden al in 1949 in VN uitten: met verwijzing naar het voorbeeld van de Marshall-hulp vroegen zij naast technische bijstand ook om financiële hulp te mogen ontvangen.[30] Dit leidde tot het voorstel een Special UN Fund for Economic Development op te richten (bekend van zijn afkorting Sunfed), dat naast financiële schenkingen ook ‘zachte’ leningen zou moeten fourneren. De rijke landen hadden echter sterke aarzelingen, onder andere omdat zij zulke financieringen van onder andere infrastructurele werken liever via de Wereldbank kanaliseerden (waar zij de stemmenmacht bepalen). Nederland deelde die aarzelingen aanvankelijk, maar nadat in september 1952 het derde kabinet-Drees was gevormd, steunde de regering toch de Sunfed-resolutie (Peters 1999, p. 104); die werd in dat najaar in de Algemene Vergadering aangenomen (met alleen onthouding van de Oostbloklanden). Van de uitvoering kwam echter niets terecht, en dat dreigde al toen in 1953 de Amerikaanse afgevaardigde de belofte van zijn enkele maanden eerder aangetreden nieuwe president Eisenhower − om Amerikaanse ontwapeningsgelden in Sunfed te storten − bond aan de eis van ‘internationally supervised worldwide disarmament’! (Soest 1975, p. 295-308)  − weinig minder dan de doodskus voor het voorstel.[31]

De VS ontwikkelden echter geleidelijk aan ook meer voorkeur voor bilaterale vormen van hulpverlening. Dat was deels om de groeiende invloed van de Sovjet-Unie gerichter te kun­nen voorkomen, maar ook om beter te kunnen penetreren in delen van de Derde Wereld waar (ex-) koloniale donorlanden voortdurend poogden hun historische voorsprong te beschermen. Deze laatste wens had ook Nederland, zoals we hebben gezien. Maar als kleine en inmiddels vaker herinnerd aan zijn beperkingen als mogendheid, zocht het in de wederopbouwperiode zijn heil aanvankelijk langs een andere weg dan de grotere donorlanden, die hun hulp eveneens meer bi-lateraal gingen verstrekken: het zag zijn koloniale en andere (met name commerciële) belangen het beste gediend worden met sterke en goed coördinerende multilaterale hulpstructuren, waar ook de belangen van kleinere donorlanden mee zouden wegen. Nederland drong er daarom op aan dat àlle donorlanden de multilaterale kanalisering van hun ontwikkelingshulp voorrang zouden geven boven de bilaterale. Zo zouden naast de VN ook andere multilaterale instellingen betrokken kunnen worden in een samenbundeling van internationale kennis en ervaring, die ook in het belang van de ontwikkelingslanden zou zijn: meer vrijheid om hun eigen tradities en nationale voorkeuren te volgen en verschoond te blijven van externe politieke beïnvloeding.

Deze ook door Tinbergen bepleite voorkeur voor een multilaterale aanpak van het mondiale ontwikkelingsvraagstuk, paste geheel in de ‘internationalistisch-idealistische traditie’ die Voorhoeve onderscheidde als een van de drie hoofdthema’s in de geschiedenis van Nederlands buitenlandse politiek.[32] Deze multilaterale voorkeur werd echter ook gevoed door het bureaucratische belang van het ministerie van Buitenlandse Zaken − dat in december 1950 praktisch de leidende rol had verkregen in dit nieuwe onderdeel van het regeringsbeleid, toen zowel het Bureau ITH als de tegelijkertijd gevormde interdepartementale Commissie ITH onder BuZa-beheer kwamen. Het was in 1954 dan ook nog altijd vanzelfsprekend geweest dat de zes ministers die een forse uitbreiding van de ontwikkelingshulp voorstelden, als bestemming van het geopperde bedrag alleen of voornamelijk aan de VN dachten (Dierikx et al., red., 2002, p.299). Toen echter kort daarna duidelijker werd dat het als eerste voorkeur genoemde Sunfed vooralsnog weinig kans maakte te worden opgericht, waren het bij uitstek de andere bij dit beleid betrokken ministeries die in de interdepartementale commissie openingen zochten voor het toevoegen van bilaterale vormen van hulpverlening  − en daarmee voor een grotere eigen rol van deze departementen in het zich ontwikkelende ontwikkelingsbeleid van de overheid.

Op BuZa wilde men echter vooralsnog niet principieel stelling nemen tegen het bilaterale hulpkanaal, mede omdat men inzag dat een impasse in de VN geen reden mocht zijn om uitbreiding van de Nederlandse hulp te blokkeren. Een tussenweg zou daarom zijn: voorlopig alleen bilateraal beginnen met projecten die later in multilateraal verband zouden kunnen worden voortgezet (Peters 1999, p. 102-103). Het Kamerlid Ruygers sloot daar in zijn toelichting op de motie van december 1955 min of meer bij aan. Net als minister Luns wenste ook hij geen ‘bilaterale experimenten’, benadrukkend dat daaraan in de toekomst wel meer weerstand moest worden geboden (Tweede Kamer 1955, p. 531).

De motie-Ruygers c.s. nodigde bovendien de regering uit om bij de volgende begroting een nota te presenteren, die een overzicht zou geven van het geheel van het met betrekking tot minder ontwikkelde landen gevoerde en te voeren beleid en de daarvoor uit te trekken gelden in 1957 en daarna. En er werd tevens bepleit een al langer bestaand euvel aan te pakken, namelijk: de via verschillende ministeries lopende Nederlandse hulp sterker te coördineren (idem p. 530).

Aan deze uitnodiging gaven de ministers Luns en Beyen gehoor door in april 1956 een nieuwe regeringsnota, de tweede in de serie, uit te brengen (MinBuza 1956). Deze gaf, na de inleidende alinea’s, in deel I een korte uiteenzetting van de welvaartsverschillen in de wereld en van ‘de noodzaak van gemeenschappelijke actie’, terwijl in deel II onderscheid werd gemaakt tussen de verantwoordelijkheden van de verschillende regeringen: enerzijds die van de ontwikkelingslanden, en anderzijds die van de ‘andere landen’ (idem p. 3-6).[33] Ten slotte kwam, na een overzicht van de ‘recente actie’ in enkele ontwikkelingslanden, en die in multilateraal en in bilateraal verband in deel III, in deel IV van de nota het gevraagde overzicht van de Nederlandse bijdragen aan de orde, gevolgd door enkele bijlagen met cijfermatige gegevens (idem respectievelijk p. 6-9 en 9-15).

In elk van de laatste drie delen benadrukten de twee BuZa-ministers in diverse bewoordingen de bovengenoemde Nederlandse voorkeur voor de multilaterale aanpak. Technische èn financiële hulp zouden daarbij beide een plaats krijgen: de eerste voor ‘de verschaffing van kennis over nieuwe werkmethoden, hulp bij de opleiding van lokale krachten, en advies op alle onderdelen van het economisch leven’; en de financiële hulp − in aanvulling op particulier kapitaal geïnvesteerd in productieve ondernemingen – benodigd als multilateraal ‘publiek kapitaal’ (giften èn leningen) voor de verbetering van de economische infrastructuur in met name de laagst ontwikkelde landen, en zo mogelijk hand in hand met een verder uitgebreid programma van technische hulp (idem, respectievelijk p.5 en 9).

Technische hulp in bilaterale vorm (buiten het Koninkrijk), die tot op dat moment slechts op bescheiden schaal had plaatsgevonden, zou eveneens verder worden uitgebreid. Maar voor het gebruik van bilaterale kanalen voor financiële hulp bepleitte de nota grote terughoudendheid: die kanalen waren dan wel ‘niet geheel uit te sluiten, zolang er nog geen apparaat voor multilaterale economische steun bestaat’ (idem p. 9); maar de looptijd van de daarmee te financieren projecten zou niet te lang mogen zijn, terwijl het tevens ‘geredelijk’ aannemelijk diende te zijn dat ze te zijner tijd door een internationaal lichaam als het Sunfed zullen worden overgenomen. Want er was ook een zuinigheidsargument dat meetelde: ‘Ons land kan niet in aanzienlijke mate aan multilateraal ontwikkelingswerk meedoen èn gelijktijdig bilaterale projecten tot uitvoering brengen’ (idem p. 10).

Daarnaast viel er een inconsistentie op in de argumentatie: terwijl het bilaterale kanaal geducht werd, met name omdat daar ‘veelal het politiek en economisch belang van het gevende land een rol speelt in de voorwaarden waarop de financiële hulp wordt verleend’ (idem p. 8), was de regering er geenszins afkerig van het Nederlandse donorbelang wèl aan te voeren bij haar pleidooi voor de multilaterale benadering: daar zouden namelijk ‘onze deelneming en invloed beter verzekerd’ zijn.[34] Zowel hier als hierboven: men poneerde wel iets dat rationeel klonkt, maar schrok snel terug als er lasten bij opdoemden.

Waarschijnlijk werd de zuinigheidsoverweging later in 1956, toen het kabinet toekwam aan besluiten over de motie-Ruygers c.s., nog belangrijker: in plaats van belastingverlaging, stond bij de begrotingsvoorbereiding voor 1957 het sein namelijk op bestedingsbeperking − ook bij het nieuwe kabinet dat in oktober 1956 aantrad (het laatste met Drees als premier, en het eerste met Luns als enige minister van BuZa). Er kwam toen ook nog een politieke prioriteit bij. Van het bij de motie genoemde, reeds tot f. 25 mln. teruggeschroefde, bedrag bleek uiteindelijk namelijk nog véél minder over te blijven voor het door de indieners aanbevolen doel: f. 5 mln. ging eraf vanwege de bestedingsbeperking (waarmee de Kamer had ingestemd), en niet minder dan ongeveer f. 13 mln. was onverwacht nodig voor een uitbreiding van de hulp aan vluchtelingen − die voor het grootste gedeelte bestemd was voor de opvang van Hongaarse uitwijkelingen voor en na het neerslaan van de volksopstand in dat land door troepen van het Warschaupact in november 1956. Zodoende zou er maar ongeveer f. 7 mln. overblijven voor de beoogde uitbreiding van de hulp aan ontwikkelingslanden buiten het Koninkrijk − maar ook dit bedrag kwam niet onmiddellijk ter beschikking.[35]

Afgaande op de eerder geciteerde jaarcijfers van het Ismog, nam het bedrag voor bilaterale projecten en programma’s vooral in 1958 flink toe (tot f. 1,0 mln.); het bestond merendeels uit technische hulp, maar er zat ook een groeiend aantal projecten en programma’s bij waarin deze vorm van hulp werd gecombineerd met financiële hulp. Van 1955 tot ’58 bleef het niveau van de multilaterale technische hulp min of meer gelijk (rond f. 4,0 mln., al zat er wel een daling in de tussenliggende jaren). Maar er vond in deze jaren wel een enorme toename plaats van de deelnemingen in het kapitaal van de Wereldbank en de daarmee gelieerde International Finance Corporation − opgericht ter bevordering van particuliere investeringen in ontwikkelingslanden (die deelnemingen gingen van f. 5 mln. naar f. 35 mln.).[36] Deze laatste waren de enige voorbeelden van financiële overdrachten (dit overigens al sinds 1953). Financiële hulp op enige schaal bestond bilateraal nog steeds niet; die zou pas na 1960 op gang komen − zoals we verderop zullen zien.

Verdere omvangsdiscussies

De regering had in de jaren na 1958, zoals de verwijzing naar de eigen verantwoordlijkheid van ontwikkelingslanden al deed vermoeden, weinig zin in grote uitbreidingen van de hulp buiten het Koninkrijk. Substantiële verhogingen zaten er alleen in bij de multilaterale hulp. Naast nieuwe stortingen in het kapitaal van de Wereldbank, betrof dit ook een beperktere vorm van multila-terale hulp die in 1958 voor het eerst op de Rijksbegroting verscheen: een bedrag van f. 26,6 mln. als eerste bijdrage aan het Europese Ontwikkelingsfonds (Ismog 1964, tabel 1), afgesproken bij de onderhandelingen over het Verdrag van Rome. Dit bedrag verborg echter een ernstige misleiding die ik in het komende hoofdstuk verder uit de doeken zal doen.[37]

De Franse eis om bij de vorming van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) ook een regeling te treffen voor de overzeese gebiedsdelen was echter door Nederland en West Duitsland allesbehalve met gejuich ontvangen. Den Haag voelde, naast een voorkeur voor echte mondiale multilaterale samenwerking, ook weinig voor het meebetalen aan de instandhouding van speciale relaties met ontwikkelingslanden van andere lidstaten, terwijl de kans op het delen in de voordelen niet groot werd geacht.[38] Alle bedenkingen moesten echter wijken voor het politieke en economische belang van de Europese samenwerking.

1958 was ook het jaar waarin de bekende 1%-doelstelling voor de omvang van de buitenlandse financiering van ontwikkelingslanden voor het eerst door een groter internationaal forum werd geformuleerd: de Wereldraad van Kerken (WRvK) nam in dat jaar een resolutie aan die dit percentage van het nationale inkomen van elk rijk land aanbeval als norm voor hun bijdrage aan arme landen (DAC 1985, p. 67). Hierboven hebben we (in noot 21) al gezien dat hetzelfde percentage in Nederland al eerder fungeerde als maatstaf voor een persoonlijke (of gezins)bijdrage aan de actie Daadwerkelijke Gerechtigheid van de Novib.[39] Die nam zij in 1960 ook over als aanbeveling aan de Nederlandse regering (Kaam 1973, p. 40), in hetzelfde jaar dat ook de Algemene Vergadering van de VN deze 1%-doelstelling vastlegde in een resolutie. En die werd een jaar later bevestigd in de resolutie die op voorstel van de net aangetreden Amerikaanse president Kennedy alsnog het al begonnen decennium van de jaren zestig uitriep tot het ‘Decennium van Ontwikkeling’ (Ringnalda 1999, p. 202) − later aangeduid met de afkorting DD-1, naar de Engelse naam ‘Development Decade’, nadat in 1970 was besloten het decennium 1970-’80 van de afkorting DD-2 te voorzien.

Het is goed om enkele nadere kanttekeningen te maken bij deze omvangsdoelstelling, die nog jarenlang een rol zou gaan spelen in de Nederlandse discussie over de omvang van de ontwikkelingshulp. Om te beginnen: alleen van de laatste twee VN-uitspraken staat vast dat zij het genoemde streefcijfer lieten slaan op de totale middelenstroom naar ontwikkelingslanden – dat wil zeggen dat het naast de publieke middelen (leningen en schenkingen door of namens een regering) ook ging om de particuliere bijdragen (met name directe investeringen in bedrijven, maar ook beleggingen, exportkredieten, vanuit het bedrijfsleven en banken, en giften van non-profit-organisaties).[40]

Over de aanbeveling van de WRvK spreken mijn bronnen elkaar tegen, terwijl de tekst van de Novib-aanbeveling niet is terug te vinden.[41]

Ten tweede: 1% voor de totale middelenstroom was niet een willekeurig percentage, al was op de schatting van de behoefte aan hulp van de ontwikkelingslanden waarop het gebaseerd was, wel wat aan te merken. Er waren verschillende ramingen gemaakt − de eerste zelfs al in 1951, door een VN-commissie onder leiding van de econoom en latere Nobelprijswinnaar W.A. Lewis uit Jamaica. Maar de uitkomsten varieerden nogal, omdat zij nu eenmaal afhangen van vooronderstellingen en doelstellingen die (moeten) worden afgewogen (waaronder de gewenste groei van en de mogelijke eigen besparingen in de ontvangende landen).[42] Het Pearson-rapport stelde wel dat alle studies ’by and large’ een behoefte indiceerden die overeenkwam met de geopperde 1% van het Bruto Nationaal Product (BNP) van de rijke landen (1969,  p. 143), maar dat was voornamelijk een politieke stellingname van deze op verzoek van de Wereldbank geformeerde Commissie van acht internationaal erkende deskundigen (inclusief de al genoemde W.A. Lewis).

Ten derde: hoewel er sprake was van enig natte-vinger-werk, heeft een vaste omvangsdoelstelling in procenten van het nationale inkomen van donorlanden (en ongeacht de hoogte van dit percentage en de verkozen definitie van dit nationale inkomen) wel nut. Een later NAR-advies over deze materie noemt zelfs twee waardevolle functies: het zorgt dat de last van de hulp naar draagkracht wordt verdeeld over de ontwikkelde landen,[43] en het maakt de beschikbaarstelling van de bedragen los van de jaarlijkse besluitvormingsprocessen in die landen (NAR 1986, p.14).

In de vierde plaats, even stilstaand bij deze tweede functie: de gewenste stabiliteit van de middelenstroom is nauwelijks of niet te realiseren bij de middelen uit particuliere bron; in kapitalistische landen vindt de besluitvorming daarover immers plaats in vele individuele ondernemingen en organisaties, niet alleen aan de aanbiederskant, maar ook aan die van de afnemers/ ontvangers. (De over de jaren beschikbare statistieken laten dan ook extreme fluctuaties zien in de verschillende componenten van de private stroom.) In feite kan de gezochte stabiliteit en betrouwbaarheid van de jaarlijks beschikbare middelen alleen bij de publieke stroom enigszins worden verzekerd: daar staat althans aan zowel de gevers- als de ontvangerskant in principe slechts één overheid tegenover een andere (al is ook dit in de praktijk niet echt het geval, omdat in de meeste bilaterale hulprelaties aan beide kanten vaak meerdere overheidsdepartementen en diensten, en in ontvangende landen soms ook lokale en regionale autoriteiten, iets in de pap te brokken hebben).

En ten slotte een verrassing als laatste kanttekening – iets wat pas later bekend werd, en dat vele actievoerders van destijds zou hebben doen opkijken als zij het geweten hadden: in zowel 1960 als 1961 overtrof de Nederlandse totale middelenstroom naar ontwikkelingslanden ruimschoots de bepleite 1 procent van het nationale inkomen, namelijk: respectievelijk 2,11 en 1,61 procent.[44] Voor de groep van de rijke landen als geheel (de DAC-groep) lagen de gerealiseerde  percentages wèl beneden de aanbeveling: 0,89 respectievelijk 0,95 procent. Echter, alsof de oproepen slechts averechts werkten: 1961 was meteen het piekjaar, want daarna is het percentage van de totale middelenstroom vanuit de rijke landengroep gestaag gedaald tot 0,48% in 1990 (DAC 1994, p.184). Alleen afzonderlijke landen van de groep gaven blijk van een andere patroon: Nederland daalde bijvoorbeeld tot een dieptepunt van 0,69 procent in 1964, om daarna in de meeste jaren weer boven de 1 procent uit te komen; zo hoog als in 1960 is de totale middelenstroom uit Nederland echter nooit meer geworden.

Vanwege de in het vierde punt genoemde wisselvalligheid en onbeheersbaarheid van de particuliere middelenstroom, maar misschien ook vanwege de dalende trend in het totale volume, is de internationale discussie over de omvangsdoelstelling voor bijstand aan ontwikkelingslanden enige jaren later geheel verschoven naar wat aanvankelijk als een subdoelstelling was bedoeld: een percentage voor alleen de van overheidswege verstrekte ontwikkelingshulp. Dat was een discussie die niet alleen verdere verfijningen van de (vereiste) hulpvoorwaarden betrof, maar ook nadere definiëringen van het te hanteren concept van het nationale inkomen van de donorlanden en de voor hulp in aanmerking komende categorieën van landen omvatte. De belangrijkste aanscherpingen kwamen echter pas in en na de tweede helft van de jaren zestig tot stand, zodat we de details daarvan uitstellen tot de volgende hoofdstukken.

Eén van de fora waarin deze discussies plaatsvonden was de in 1961-‘62 opgerichte Development Assistance Committee (DAC), institutioneel geplaatst binnen de één jaar eerder ingestelde Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD, of OESO volgens de Nederlandse afkorting). Deze organisatie, die het sinds 1948 fungerende onderlinge overleg tussen de gever en de ontvangers van de Marshall-hulp (OEEC/OEES) opvolgde, zou geleidelijk aan de instelling worden waarin de deelnemende rijke landen niet alleen hun eigen binnenlandse beleid bespraken en coördineerden, maar ook hun al of niet gezamenlijke opstelling voorbereidden voor het latere Noord-Zuid-overleg met ontwikkelingslanden. In de DAC deden zij dat echter alleen ten aanzien van hun ontwikkelingshulp aan de laatste. Bij de oprichting verenigden de op dat moment deelnemende tien landen (inclusief Nederland[45]) plus de Commissie van de EEG zich in de doelstelling: de hulp te vergroten, deze aan te passen aan de behoeften van ontwikkelingslanden, en de effectiviteit ervan te verbeteren (Dool 1993, p. 12). Een uniek kenmerk van zowel de OESO als de DAC is dat de lidstaten bij toerbeurt elkaars beleid onderzoeken en beoordelen in het kader van jaarlijkse ‘landenexamens’ (later werden dit examens die om de paar jaar werden afgenomen).

Een ander overlegkader dat echter al eerder fungeerde was dat van de Verenigde Naties, al of niet in hun Algemene Vergadering of in een van de (sub)commissies, of de onder hun gezag geplaatste internationale organisaties.

Politiek en charitas, of maatschappijhervorming?

Rond 1960 liepen de hulpvormen van de verschillende DAC-landen nog aanzienlijk uiteen. Globaal waren toen de landen met de procentueel hoogste totale middelenstromen naar arme landen tevens de landen met de hoogste BNP-percentages voor ontwikkelingshulp door de overheid (uitgezonderd Zwitserland, dat bijna alleen particulier kapitaal exporteerde): met Portugal (1,45 %), Frankrijk (1,38 %), België (0,88 %), en het VK (0,56 %) als de hoogste. De VS, die toen meer dan de helft van deze hulp voor hun rekening namen, zaten daar met 0,53 % wat onder, terwijl Nederland daar flink bij achterbleef (0,31%).[46] Natuurlijk was het geen toeval dat de eerste vier landen, net als Nederland, een overwegend deel van hun hulp kanaliseerden naar hun eigen (ex-)koloniale gebieden. Alleen die van de VS vertoonde een geografisch patroon dat (met inbegrip van de eigen ex-kolonie: de Philippijnen) door meer recente politieke en economische drijfveren werd gekenmerkt, met name die van de Koude Oorlog (zoals ook Myrdal opmerkte: 1970, p. 333). In Azië liep dat in de pas met de Amerikaanse indammingspolitiek, terwijl men in Latijns-Amerika probeerde navolging van de Cubaanse revolutie te voorkomen, onder andere met de in 1961 gevormde Alliance for Progress.

In Nederland leken zulke overwegingen aanvankelijk geen grote rol te spelen – in de Nota van 1956 werd het Koude-Oorlogsmotief weliswaar erkend, maar het nastreven van economische belangen in engere zin werd afgekeurd – hoewel dit laatste bij het begin van de Nederlandse overheidshulp allerminst had ontbroken. Vooral de toen kennelijk secundaire rol van dit economische motief was opmerkelijk, gezien de wijde verspreiding van Nederlandse bedrijfsbelangen, ook buiten (ex-)koloniaal gebied. Verandering was echter op til. Want terwijl het humamanitair-ethische motief dat de Nota benadrukte, toen nog door zowel het parlement als het voor meer hulp pleitende deel van het publiek werd gedeeld, zou dit voor de hulp buiten Koninkrijksverband niet lang de voornaamste drijfveer blijven.

De opening naar bilaterale hulp die de motie-Ruygers van december 1955 al maakte, was een eerste signaal. Maar ook voor een vermoedelijk groot deel van het publiek waren zulke openingen aanvaardbaar. De Novib, bijvoorbeeld, wilde nadrukkelijk een nationale organisatie zijn: alle gezindten, alle klassen en standen, en alle regio’s zouden over deze zaak eensgezind moeten zijn – zo hoopte men niet alleen, men wenste dat ook na te streven. Zo’n 70 organisaties werden lid, inclusief werkgevers- en werknemersverbonden, kerkelijke en standsorganisaties, en alle grote politieke partijen (Beerends & Van Tongeren 1979, p. 159). En Prins Bernhard werd Algemeen Voorzitter (Kaam 1973, p. 39) – ook een voorbeeld van schone schijn.

Het is correct dit soort bewegingen ‘christelijk-humanitair’ te noemen, maar niet om dit etiket te beschouwen als non- of apolitiek, zoals Beerends & Van Tongeren suggereren als zij op dezelfde bladzijde het in 1961 opgerichte Angola-Comité aanduidden als de eerste groep met een ‘meer politieke benadering’. Van Kaam wees er terecht op dat in de Novib ‘van meet af (…) twee harten kloppen, een charitatief en een politiek’ (idem). En het schrijven van brieven aan het parlement en de regering is een politieke daad, ook als de inhoud van het commentaar politiek niet in alle opzichten controversieel was.

Dit politieke element zou echter binnen enkele jaren sterker – en voor een deel van de achterban wèl controversieel – worden, toen de oproepen niet meer alleen méér hulp, maar ook handelsmaatregelen en structurele hervormingen van de economie gingen omvatten. Novib en vele andere, ideologisch vergelijkbare, bewegingen zijn die weg consequent opgegaan – al gingen zij niet zo ver als sommige anderen (deels, maar slechts enkelen, Marxistisch geïnspireerd), die bestrijding van de (kapitalistische) Nederlandse samenleving èn afschaffing van de (staats)ontwikkelingshulp beschouwden als de beste bijdrage aan ontwikkeling van de Derde Wereld. Deze laatste opvatting werd in het Nederland van de jaren vijftig nog niet meer dan bij uitzondering gehoord (alleen bij de CPN, en gedeelten ervan bij de PSP). De ‘dubbelhartigheid’ van Novib en anderen werkte doorgaans goed, met een ‘positieve relatie tussen liefdadigheid en maatschappijhervorming volgens de maatstaven der gerechtigheid’, aldus Jelsma, één van de Novib-oprichters (nu aangehaald in Kaam 1973, p. 39). Maar er zijn natuurlijk ook politieke meningsverschillen geweest die niet binnenskamers bleven en tweespalt opleverden.[47]

En het economisch eigenbelang?

Terwijl het Nederlandse bedrijfsleven in dit relatief lang gehandhaafde koor van nationale verbondenheid en samenwerking aanvankelijk nog geen dissonante geluiden liet horen, groeide in ondernemerskringen langzamerhand wel de behoefte invloed te krijgen op de wijze waarop de overheid ontwikkelingshulp bedreef. Vooraan stonden daarbij vooral de bedrijven die, na vele jaren van activiteit in Indonesië, de oud-koloniale droom ten aanzien van dat land hadden zien vervliegen − en recent ook nog met achterlating van hun zonder vergoeding genationaliseerde eigendommen het land waren uitgezet. Op zoek naar alternatieve investerings- en handelsmogelijkheden in andere landen en werelddelen vroegen zij, samen met andere bedrijven, ook om steun van de overheid.

Het ministerie van EZ was de instantie om bij aan te kloppen; op dat departement maakte men zich al eerder zorgen over het, in vergelijking tot andere landen, achterblijvende aandeel van ontwikkelingslanden in de Nederlandse export.[48] Naast meer exportkredieten en andere faciliteiten zou daarvoor ook ontwikkelingshulp kunnen worden ingeschakeld − alleen zou die dan wel meer op bilaterale leest  moeten worden geschoeid. EZ besloot daarom zich intensiever in het debat over de hulpverlening te mengen. Zijn DG BEB stelde daartoe in augustus 1959 een eerste nota op ten behoeve van nader interdepartementaal overleg: naast zijn visie op de ontwikkelingsproblematiek en de doeleinden van de hulpverlening, werd daarin ook verwezen naar de teruglopende animo bij andere donorlanden om adequaat te participeren in de door BuZa gepropageerde multilaterale aanpak: steeds meer landen, waaronder met name de VS, maakten in toenemende mate gebruik van eigen bilaterale hulpkanalen. De BEB-nota bepleitte daarom ook meer aandacht voor de voordelen die uitbreiding van de bilaterale hulp voor Nederland zou betekenen.[49]

Dit initiatief werd van BuZa-zijde echter weinig gewaardeerd en intern meteen scherp bekritiseerd.[50] Er waren waarschijnlijk ook andere commentaren op ontvangen, zodat de BEB zich genoopt zag op 20 oktober een nieuwe versie van zijn nota rond te zenden. Ook die leidde er echter niet toe dat er in 1960 kabinetsbesluiten over konden worden genomen.[51]

Wat de ontwikkelingshulp betreft was intussen ook het ministerie van Financiën niet op zijn handen blijven zitten. Eén van de grootste ontwikkelingslanden, India, dat potentieel ook voor  de Nederlandse export van groot belang was, had tegen het einde van de jaren vijftig al voor bijna 5 miljard dollar aan financiële hulp ontvangen van andere donorlanden (Posthumus 1999, p. 148) − en uit Nederland nog altijd niet meer dan minieme bedragen aan technische hulp. Omdat het in zeer ernstige betalingsbalansmoeilijkheden kwam nam de Wereldbank in 1958 het initiatief om de donorlanden te bewegen tot een gezamenlijke reddingsoperatie. Zo ontstond in 1960 het India-consortium, dat zich vooral op financiële hulp ging richten. Financiën zag daarin ook een rol voor zichzelf, zodat het een waarnemer afvaardigde naar het voorbereidende overleg in het najaar − maar minister Zijlstra was daarin niet gekend, en ook BuZa-minister Luns was erbuiten gehouden!

Zijlstra had zich vanaf 1952 als een bijna voortdurend op de rem trappende minister van EZ laten kennen zodra het om uitbreiding van de ontwikkelingshulp ging, zo is in verschillende documenten in het eerste ING-boek te zien. Ook ten aanzien van het voorgestelde India-consortium wilde hij aanvankelijk geen deelname van Nederland, of hooguit alleen als waarnemer zonder financiële verplichtingen – maar dat was niet toegestaan. Zijn aarzeling kwam echter in dit geval niet alleen voort uit budgettaire voorzichtigheid; ook de omstandigheid dat de regering nog over de hoofdlijnen van eventuele veranderingen in het ontwikkelingsbeleid moest beslissen hield hem tegen. In maart 1961 werd Zijlstra echter door zijn ambtelijke top overtuigd van de urgentie van Nederlands toetreding tot dit consortium.[52] Hij wilde dit in november van dat jaar aan de ministerraad voorstellen, maar toen was het Luns die weigerde − met als voornaamste argument, dat India zich bij de Nieuw-Guinea-kwestie in de VN ‘steeds tegen Nederland [had] gekeerd’ (zo citeert Posthumus hem, 1999, p. 151). Het duurde nog tot mei 1962 voordat Luns van de ministerraad genoegdoening kreeg, zodat daarna de door Zijlstra en De Pous bepleite spoedige deelname aan het India-consortium kon worden aanvaard (Dierikx et al., red., 2002, p. 807).[53]

Een nieuwe regeringsnota

Omstreeks dezelfde tijd nam de ministerraad ook besluiten over het toekomstige regeringsbeleid inzake ontwikkelingslanden − maar toen was ook buiten de politiek het debat tussen bilateralisten en multilateralisten al op gang gekomen.[54] Kort daarvoor waren ook de werkgeversorganisaties voor het eerst met een gezamenlijke nota gekomen waarin zij hun visie gaven op het ontwikkelingsbeleid van de regering.[55] Hoewel de BEB vond dat deze werkgeversnota maar ‘weinig nieuwe gezichtspunten’ bevatte en er ook kritiek op had,[56] beval de REA aan dat er eerst maar eens een ‘ministerieel gesprek’ over deze nota moest plaatsvinden. Dit gesprek werd gehouden op 10 januari 1961, onder leiding van premier De Quay (die tevens als BuZa-minister ad interim optrad). Hij en de aanwezige ministers: De Pous, Zijlstra en Marijnen (naast een staatssecretaris en vier hoge ambtenaren), bleken echter sterk uiteenlopende meningen te hebben, zowel over de procedure als over de concrete inhoud van de reactie op de werkgevers (zo blijkt uit het verslag in Dierikx et al., red., 2002, p. 622-624). Inhoudelijk zou deze reactie serieuze implicaties hebben voor de van verschillende zijden voorgestelde wijzigingen in het beleid ten aanzien van ontwikkelingslanden. En elke wijziging zou, zo mogelijk nòg lastigere, implicaties hebben voor de institutionele verhoudingen, zowel tussen als binnen de verschillende bij dit beleid betrokken ministeries.

De interdepartementale ambtelijke werkgroep die na het ‘ministersgesprek’ werd ingesteld, kwam weliswaar al op 23 maart 1961 met iets dat zijn voorzitter een ‘conceptnota’ noemde (idem p. 655); maar hij liet tevens zien dat die nog niet de instemming van alle in eerste instantie betrokken ministeries had: met name BuZa zelf lag nog dwars. Daarmee was de volgende ronde begonnen van de al genoemde, later door Luns als ‘beschamend’ betitelde, interdepartementale competentiestrijd over de omvang en vooral de vorm en uitvoeringsmodaliteiten van de Nederlandse ontwikkelingshulp (Hellema 1999, p.130-133 en 140).[57]

Het werd een langdurige, en in feite nooit geheel beëindigde, worsteling tussen verschillende politieke visies en botsende institutionele belangen. Daarbij waren niet alleen de departementen van de vier ministers en de MP betrokken, die in januari 1961 het startsein hadden gegeven voor de besprekingen; al snel mengden ook de andere ministeries die iets op het gebied van de ontwikkelingshulp deden, of wilden gaan doen, zich in de discussies.[58] Toch lukte het om over het eerste onderdeel van de exercitie: het aangeven van de hoofdlijnen van het toekomstige beleid, en de bepaling van de inhoud en de inrichting van de ervoor benodigde beleidsinstrumenten, na ruim anderhalf jaar, in augustus 1962 het min of meer eens te worden over een nieuwe nota over het ontwikkelingsbeleid van de regering − de derde in de serie, nu onder hoofdverantwoordelijkheid van Luns alleen (MinBuza 1962a).[59]

Deze nota verdedigde principieel nog altijd het betere, multilaterale uitgangspunt voor de ontwikkelingshulp, maar accepteerde praktisch dat er voor het bilaterale kanaal een ‘aanvullende plaats’ was, die ook voor de Nederlandse export gunstig kon zijn (idem p. 9). Als deze vorm van hulp verstrekt kon worden in het kader van door de Wereldbank (soms ook door de OESO of een andere internationale instelling) opgerichte consortia, dan werd daarmee een aantal van de bezwaren van bilaterale hulp vermeden.[60] Aldus werd, zij het schoorvoetend, tevens de definitieve doorbraak gemaakt naar bilaterale financiële hulp buiten het Koninkrijk. Ook toen de Wereldbank kort daarna overging tot een lichtere vorm van coördinatie, met minder toezicht, en minder of geen financiële garanties (gesproken werd dan van ‘consultatieve groepen’), wat de multilaterale inkadering zwakker maakte, bleef Nederland deze bilaterale hulp nog een tijdlang beperken tot landen waarvoor zulke consortia of consultatieve groepen (hierna: C&CG) gevormd waren.

Wat betreft de vraag of de Nederlandse bilaterale hulp vrij besteedbaar zou mogen zijn door het ontvangende land, of gebonden zou moeten worden aan besteding in Nederland, verwees de nota weliswaar naar het verleden, waarin ‘steeds’ verdedigd was dat ‘ongebondenheid te prefereren valt’ − maar als de VS en andere Europese landen zouden ‘voortgaan met gebonden hulpverlening’, of hun binding zouden versterken, ‘dan zal het Nederlandse standpunt (…) opnieuw moeten worden bezien’ (idem p. 5). Deze ‘als… dan’-redenering leek echter vergeten te zijn op p. 14 van de nota: daar werd aangegeven dat de regering wèl naar mogelijkheden wilde zoeken om de hulp te bestemmen voor projecten die ‘zodanig gekozen (…) worden, dat het Nederlandse bedrijfsleven bij aanbesteding of inschrijving in open concurrentie kan mededingen en daarbij een redelijke kans maakt de uitvoering van werken of de levering van goederen toegewezen te krijgen.’ Dat leek weliswaar een aanvaardbare manier om de concurrentie van andere donorlanden te omzeilen, maar in de praktijk kan ook dit op echte binding uitdraaien.[61]

Hoe hoog die binding twee jaar later kon oplopen werd geschat in een in 1984 uitgebracht rapport aan BuZa-DGIS van een drietal onderzoekers van de Universiteit van Groningen. Hun gegevens over verschillende vormen van binding van de Nederlandse hulp aan besteding in Nederland vanaf 1964 lieten zien, dat zowel in dit jaar als in 1965 70 procent van de hulp aan 35 ontwikkelingslanden werd besteed aan import van goederen uit Nederland (Haan et al. 1984, p. 147, tabel 7.2).[62]

Terug naar de regeringsnota uit 1962: het Nederlandse bedrijfsleven was allesbehalve tevreden over deze nota; het vond dat de nota wel mooie woorden wijdde aan het exportbelang en aan het stimuleren van particuliere investeringen in ontwikkelingslanden; maar wat er concreet aan maatregelen in werd voorgesteld achtte het wel heel erg mager.[63] Ook in de Tweede Kamer was een aantal fracties erg teleurgesteld over de nota, al betrof dat dan vooral de te vage intenties ten aanzien van de toename van de hulp: in feite was het regeringstandpunt daarover echter voornamelijk onduidelijk.[64] Ruygers en de ARP-woordvoerder Biesheuvel bepleitten zelfs, ‘onverwijld’ respectievelijk ‘in beginsel’, een toename tot 1 procent van het nationaal inkomen. Maar een motie waarin deze norm was opgenomen werd in november 1962 met 71 tegen 34 stemmen verworpen. Een half jaar later, één maand voor de nieuwe verkiezingen op 15 mei 1963, aanvaardde de Kamer echter een nieuwe motie van Ruygers, waarin het percentage werd weggelaten: nota bene, er werd slechts aangedrongen op een ‘belangrijke uitbreiding’ van de hulp in de begroting voor 1964. En deze motie haalde het wèl: zonder hoofdelijke stemming, met slechts vijf leden tegen, keurde de Kamer haar goed (verslag en citaat van een deel van deze motie in Kuitenbrouwer 1994, p.140).

Onvoldoende groei van de hulp was ook de kritiek van de Novib op de nota (in het in noot 64 genoemde commentaar). Deze organisatie vermeldde als gewenste doelstelling wèl: ‘tenminste één procent van het nationale inkomen’ − waarmee nu wel alleen de ontwikkelingshulp van de overheid werd bedoeld.[65] Maar zij verzuimde een jaartal te noemen waarin dit doel bereikt moest worden. Zoals pas later uit het DAC-overzicht van 1970 zou blijken, bleef de Nederlandse overheid nog gedurende de hele jaren zestig ver achter bij dit Novib-voorstel − dus ook nadat er in de tweede helft van deze periode in de samenleving steeds meer steun ontstond voor dit streefpercentage, en er zelfs een OS-minister kwam (Bot) die het als doelstelling overnam; maar ook die kon er nog geen jaartal aan verbinden.[66] Tot en met 1965 zat ons land, in procenten van het BNP, zelfs voortdurend onder het gemiddelde van de DAC-landen − en in enkele van die jaren zelfs vèr daaronder, dit laatste omdat dit hulpbedrag in 1963 ook nog eens met bijna de helft terugviel tot 37,8 mln. VS-dollar.[67]

Een staatssecretaris voor de ontwikkelingshulp

De Novib kwam in haar brief ook met een pleidooi voor meer ‘nationale coördinatie’ op dit gebied; daarvoor zou een ‘beleidsman’ gewenst zijn: ‘bij voorbeeld een staatssecretaris’, die niet alleen ‘in hoofdzaak met de coördinatie van het overheidsbeleid op dit punt’ zou moeten worden belast, maar ‘tevens met het coördineren van de activiteiten van de overheid en particuliere initiatieven op dit terrein’ (Dierikx et al., red., 2002, p. 836-837).[68]

In feite was de eerstgenoemde coördinatie het meest opmerkelijke zwakke punt van de nota van 1962: had deze immers niet iets moeten doen aan de bestaande en zich snel verhevigende interdepartementale strijd over dit nog jonge beleidsterrein en aan de organisatorische wildgroei die in verschillende delen van het overheidsapparaat aan het ontstaan was? Van een stevige analyse van deze problemen, laat staan van het aanpakken daarvan, was tijdens de voorbereiding van de nota niets terechtgekomen, zoals menige commentator heeft opgemerkt.[69] Bovendien was het onderhandelingsproces over de tekst van de nota − door zowel de interne stammenstrijd op BuZa, als het ten tonele verschijnen van andere ministeries die voor hun eigen ontwikkelingsideetjes geld en een speciale plaats opeisten − de interdepartementale verhoudingen niet echt ten goede gekomen. En die laatste werden in de jaren daarna eerder slechter dan beter.

Wat BuZa betreft werd eerst bedacht dat de bestaande Dienst Internationale Organisaties (DIO) voor de algemene coördinatie van het beleid verantwoordelijk zou moeten worden. Meijer zelf vond echter dat daarvoor een nieuw directoraat-generaal gecreëerd moest worden – en stelde dat de daarvoor vereiste instemming van de ministerraad bemoeilijkt zou worden door katholieke ministers die hem niet welgezind waren. In een waarschuwend memo aan Luns − die dit laatste overigens bestreed en dacht dat het meer aan verzet tegen BuZa als coördinator lag, wat niet onwaarschijnlijk lijkt − wees Meijer er op 22 oktober 1962 op, dat het Nederlandse hulpbeleid in snel tempo ‘derailleerde’ en dat BuZa steeds meer buiten spel werd gezet. Luns nam eind van die maand wel het besluit Meijer zowel te belasten met de interne BuZa-coördinatie als met de interdepartementale, maar hij bracht deze laatste voorlopig nog niet in de ministerraad – waarschijnlijk mede omdat de interne kwesties op BuZa nog lange tijd een storende factor bleven.[70] Ook moest trouwens nog worden afgewacht of de verkiezingen van mei 1963 de coalitie van KVP, VVD, ARP en CHU wel uitzicht zouden geven op continuering van het beleid.

Intussen begonnen van de overige ministeries zowel Financiën als EZ belangrijker te worden bij de uitvoering van het hulpverleningsbeleid. Het eerste vooral door de snel toenemende financiële bilaterale hulp, waardoor Nederland binnen enkele jaren aan acht consultatieve groepen kon meedoen.[71] En EZ kreeg bij deze vorm van hulp een steeds grotere vinger in de pap omdat het, als de kenner van de leveringsmogelijkheden vanuit Nederland, de leiding kon nemen in het overleg met de ontvangende landen over de besteding van de hulp; hoe de daarmee belaste BEB daarbij wel eens te werk ging hebben we al in voetnoot 61 gezien.[72] Weliswaar sprak geen van de ministeries tegen dat het Nederlandse ontwikkelingsbeleid meer en betere interdepartementale coördinatie behoefde; maar zij vonden ook dat hun eigen taakuitbreidingen op dit gebied zozeer voortvloeide uit hun vanouds bestaande competentieterreinen, dat zij niet van zins waren daarvan weer iets weg te geven aan een of andere coördinerende instantie, of een daarmee te belasten departement − iets dat door de ‘formele gelijkwaardigheid’ van Nederlandse ministers niet eenvoudig te bewerkstelligen was (Engels 1987, p. 237; zijn cursivering).

Het stond hun dan ook niet aan dat bij de algemene beschouwingen in het najaar van 1962 verschillende politieke partijen van mening bleken te zijn, dat de hulp aan ontwikkelingslanden ‘een zo belangrijk aspect van het gehele buitenlandse beleid was geworden’ dat er een aparte bewindsman voor nodig was, aldus Hellema, de Handelingen citerend (1999, p. 133).

De verkiezingsuitslag in 1963 maakte inderdaad een voortzetting van de zittende coalitie mogelijk. Wel haakte in een laat stadium van de toch nog moeizame formatieonderhandelingen De Quay af, zodat op 24 juli 1963 het premierschap in handen kwam van ex-landbouwminister en partijgenoot Marijnen. Onder druk van de publieke opinie en een deel van de Tweede Kamer hield het coalitie-akkoord ook in, dat er op BuZa een extra staatssecretaris zou komen, die zou worden ‘belast met de hulp aan minderontwikkelde landen.’[73] Nederland was hiermee niet het eerste land dat deze zaak voortaan op dit niveau liet behandelen.[74]

Minister Luns (wederom op BuZa), die bij de formatie ook al genoegen had moeten nemen met een staatssecretaris voor Europese Zaken op zijn departement, was echter niet voortvarend bij het vinden van een kandidaat voor dit tweede staatssecretariaat − misschien omdat hij moest aannemen dat beide posten ook samenhingen met kritiek op zijn eigen functioneren. Mogelijk was het ook lastig om een geschikte kandidaat te vinden: vanwege het politieke evenwicht in het kabinet moest die uit de kring van de CHU komen. Na aanmaningen van premier Marijnen en vragen van de oppositie in het parlement, respectievelijk in augustus en oktober 1963, was de BuZa-minister op 1 november nog steeds zoekend, en kon hij pas op 15 november melden te hebben gesproken met Dr I.N.Th.Diepenhorst, sinds zeven jaar lid van de Tweede Kamer, en ‘redelijk ervaren’ op het terrein van de buitenlandse politiek (Hellema 1999, p.134).

Diepenhorst hapte echter niet meteen. Hij had namelijk al begrepen dat Luns de post wat mooier had voorgesteld dan reëel was toen hij hem in een telegram naar New York (waar hij de Algemene Vergadering van de VN bijwoonde) polste voor de functie. De minister suggereerde daarin dat in de ministerraad was afgesproken dat er een ‘sterkere coördinatie’ zou komen, en dat die bij BuZa zou berusten.[75] Dit was op dat moment echter alleen nog maar een voorstel van Luns, dat hij daags tevoren, op 1 november, mondeling aan zijn collega’s in de ministerraad had voorgelegd.

Hoeveel interdepartementale coördinatie, en door wie?

Luns had bij zijn toelichting in de betreffende ministerraad weliswaar vermeld dat voor de aan de nieuwe staatssecretaris op te dragen coördinatietaak een nieuwe coördinatiecommissie zou moeten worden gevormd, waarbij de andere ministers ‘bereid moesten zijn hun zaken met betrekking tot de ontwikkelingshulp in (…) te brengen’ − waarbij hij hun tevens had verzekerd dat voor die zaken ‘de verantwoordelijkheid bij de betrokken bewindsman blijft’ (Dierikx et al. red. 2002, p. 910). Maar met name de ministers van Financiën en EZ, Witteveen en Andriessen, accepteerden dit niet, en stelden meteen het takenpakket van de nieuwe staatssecretaris ten principale ter discussie.[76]

Ze kwamen er toen niet uit − en de onenigheden werden allesbehalve dichter bij een vergelijk gebracht toen Luns op 7 november, ten behoeve van de verdere discussie, een nota aan premier Marijnen toestuurde, met afschrift aan de overige ministers (idem p. 911-912).  Daarin verwoordde hij diverse zaken zodanig tendentieus ten gunste van BuZa, dat zijn critici waarschijnlijk nòg minder geneigd waren hem politiek tegemoet te komen.[77]

Toch moeten in de ministerraad van 15 november 1963 alle, of de belangrijkste, knopen zijn doorgehakt − al is uit de eveneens in dit ING-boek opgenomen deelnotulen van die raad, op één punt na, niet op te maken wat daar precies is besproken en welke besluiten werden genomen. Duidelijk is alleen dat deze ministerraad besloot akkoord te gaan met de benoemingsvoordracht van Diepenhorst. Maar over de coördinatieproblematiek − die maar één van de drie andere kwesties betrof waarover de ministers in deze vergadering overhoop lagen − vermelden deze uiterst korte deelnotulen alleen oninformatieve elementen.[78]

Gelukkig beschikte Hellema voor deze datum over een ‘uittreksel notulen ministerraad’ dat wèl meer informatie bevatte − of hij haalde die uit een van zijn andere bronnen. Over de interdepartementale coördinatiekwestie schrijft Hellema (de discussie op 15 november gedeeltelijk in eigen woorden samenvattend): dat ‘men het ten slotte eens werd over de formulering, dat “zaken die een belangrijk hulpverleningsaspect hadden” in de coördinatiecommissie in bespreking zouden moeten worden gebracht.’ Daaraan toevoegend, dat ‘een en ander uiteraard diende te gebeuren met behoud van de bestaande ministeriële verantwoordelijkheden, begrotingsposten en uitvoeringsinstanties’, concludeerde Hellema, dat ‘er op grond van deze uitgangspunten geen bezwaar meer bestond in de ministerraad tegen het feit dat de nieuwe staatssecretaris voorzitter zou worden’ van de nieuwe coördinatiecommissie.[79]

Ik wijs erop dat vóór het woord ‘zaken’ (na het eerste dubbele aanhalingsteken) geen lidwoord staat; evenmin wordt op een andere wijze aangegeven hoeveel, of welke, zaken in deze coördinatiecommissie aan de orde zouden (mogen) komen. Dat dit zeker niet voor ‘alle’ zaken met een belangrijk hulpverleningsaspect opging, was in de ministerraad echter wel al duidelijk gemaakt: in elk geval hoorden er niet de competenties bij die EZ en Financiën exclusief voor zichzelf reserveerden, zoals hierna zal blijken bij het onderwerp handel en andere financiën. En ook de Koninkrijkshulp, die in dit kabinet door vice-premier Biesheuvel werd behandeld, bleef nadrukkelijk buiten het terrein waarop de coördinatiecommissie mocht opereren.[80]

Met het in november 1963 gesloten compromis over de interdepartementale coördinatie van de ontwikkelingshulp waren de controversen over de aard en het bereik van deze coördinatie dus nog lang niet de wereld uit. Zoals later zal blijken, zouden deze problemen nog tot ver in de jaren negentig de relaties tussen BuZa en enkele andere ministeries blijven belasten, en het effectief functioneren van deze coördinatiecommissie belemmeren!

En dat geldt evenzeer voor het bredere terrein van de betrekkingen met ontwikkelingslanden, waarbij het niet alleen over de hulp en andere vormen van ontwikkelingssamenwerking (handel en andere structurele aspecten van de ontwikkelingsbijstand) gaat, maar ook over de organisatie van wat recenter de ‘mondiale publieke goederen’ zijn gaan heten (waaronder veiligheid, milieu, en gezondheid). Op veel van deze terreinen was in het begin van de jaren zestig niet zozeer een tekort aan interdepartementale coördinatie als wel een teveel, in de zin van: een te versnipperd en in hoge mate ad hoc gefragmenteerd, deels overlappend en uiteraard ook tijdrovend geheel van coördinerende instanties en overleg binnen de landelijke overheid. Ook dit zal in de rest van dit hoofdstuk en dit boek nog vele malen terugkomen.

Ook een nationale adviesraad (NAR) controversieel?

Een ander conflict dat in dezelfde maand ontstond belastte de interdepartementale verhoudingen waarschijnlijk in nog sterkere mate − al ging het in wezen niet eens over een zaak die bij de andere ministeries moeilijk lag! Het betrof de vestiging van een institutie die wèl voor BuZa van belang was, en voor het bredere terrein van ontwikkelingssamenwerking van groot nut zou zijn, maar die de andere ministeries in eerste instantie koud liet, ook omdat hun belangen er in geen enkel opzicht door leken te worden aangetast. In de interministeriële stammenstrijd kan echter elke wrijving dienen als een stok om de hond te slaan. En de behoefte aan (terug)slaan werd wel gewekt door het gedrag van BuZa, dat in dit geval bij voorbaat aannam dat de andere departementen niet voldoende zouden meewerken.

De botsing begon met het BuZa-initiatief om in navolging van België een nationale adviesraad van deskundigen op het terrein van de ontwikkelingshulp in te stellen. Mits van kwalitatief hoog niveau en maatschappelijk voldoende breed samengesteld, zou zo’n adviesraad het overheidsbeleid van legitimatie kunnen voorzien bij zowel publiek als parlement, wetenschap en serieuze pers (Berg 1989, p.10). De sinds 1962 in België opgedane ervaringen leerden DIO-chef Meijer echter ook dat een minder ambitieuze opzet èn een niet door belangenbehartiging beïnvloede samenstelling de draagvlakfunctie van zo’n adviesraad ten goede zou komen.[81]

Nadat in september 1963 een op enkele punten vergelijkbaar voorstel was gedaan in een brief van vertegenwoordigers van missie en zending in Nederland (opgenomen in Dierikx et al., red., 2002, p. 898-900), greep Luns deze brief aan om de ministerraad van 1 november op de hoogte te stellen van zijn voornemen positief te reageren op dit voorstel uit de samenleving. Andere ministers spraken zich er niet tegen uit, schrijft Hellema (1999, p. 137), maar nauwkeuriger is dat de ministerraad toen slechts ‘akkoord [ging] met “het principe om tot een nationale raad te geraken,”‘ en alleen ‘de overige punten in de brief van missie en zending’ aanhield.[82]

Hoe dan ook, Luns en Meijer beschouwden volgens Van den Berg dit akkoord ‘ten principale als het groene licht om op volle kracht vooruit te stomen’ (1989, p. 12), en begonnen onmiddellijk aan de voorbereiding van wat later de NAR zou worden.[83] Bij enkele collega-ministers viel dit echter niet in goede aarde. Die hadden vooral, en deels begrijpelijk, bezwaar tegen de manier waarop BuZa probeerde zijn zin door te drijven; maar tegen de adviesraad als zodanig hadden zij feitelijk niets. Terwijl de taakstelling van deze raad, na een kennelijk korte discussie, reeds op 15 november kon worden vastgesteld (idem p.15), werd de samenstelling van dit adviesorgaan nog bijna drie maanden heen en weer geduwd tussen de ambtelijke strijders in het interdepartementale voorcircuit, overigens mede omdat ook over de aard en de plaats van het NAR-secretariaat nog eindeloos werd touwgetrokken.[84] Wat de ministerraad betreft werd over het secretariaat pas op 10 januari 1964 het laatste woord gesproken (idem p.17-18, inclusief noot 1), terwijl toen ook de samenstelling van de raad werd afgekaart (Hellema 1999, p. 138). Staatssecretaris Diepenhorst installeerde de  NAR op 22 januari daarna, terwijl het NAR-secretariaat enkele maanden later administratief werd ondergebracht bij het onder leiding van professor van Dam komende nieuwe Bureau Beleidsvoorbereiding.[85]

Hoewel BuZa het pleit dus wel won, was de methode die het hanteerde niet zonder risico’s geweest. Die was namelijk niet alleen ‘hardhandig’ (Hellema 1999, p. 137), maar leverde ook bevestiging op van BuZa’s imago als een usurperend ministerie. Niet alleen verhardde daardoor de houding van sommige andere departementen, het lokte waarschijnlijk ook voortgaand verzet en retaliatie uit op momenten dat, en bij kwesties waarbij, de medewerking van anderen minder gemist kon worden. Een onbelemmerde totstandkoming van de NAR was echter ook wat waard.[86]

Handel en andere financieel-economische relaties: de geboorte van Unctad

BuZa, EZ, Financiën en andere ministeries kwamen in deze jaren ook steeds meer in elkaars vaarwater door ontwikkelingen op andere terreinen, met name die van de internationale economische betrekkingen (handel, kapitaalverkeer, vervoer). De Nota van 1962 had daarvoor ook aandacht gevraagd en had, naast een betere coördinatie van de Nederlandse ontwikkelingsactiviteiten, ook coördinatie bepleit voor de diverse internationale organisaties die in toenemende mate problemen van ontwikkelingslanden op hun agenda kregen. In Europees verband liepen bijvoorbeeld in die tijd de onderhandelingen met een aantal inmiddels zelfstandig geworden landen in Afrika en met Madagaskar over vernieuwing van hun speciale relatie met de EEG. Dit leidde in 1963 tot de ondertekening van de Conventie van Yaoundé, waarmee deze landen voor een aantal jaren recht kregen op speciale handelsvoordelen en hulp (effectief vanaf juni 1964).

Het in de voorgaande jaren snel toegenomen aantal nieuwe onafhankelijke staten in dit en andere werelddelen was zich echter ook gaan richten op een manco dat kort na de Tweede Wereldoorlog was ontstaan, toen pogingen waren ondernomen een nieuwe internationale handelsorganisatie te vestigen. Deze had de derde pijler moeten worden van een samenhangend internationaal stelsel, waarvoor in 1944 in Bretton Woods de eerste twee instituten waren geschapen: de Wereldbank (voor de investeringen) en het Internationaal Monetair Fonds (IMF, voor de wisselkoersen en betalingsbalansproblemen). De conferentie die daarna, in 1947 en 1948, in Havanna, Cuba, de derde poot had moeten voortbrengen (waaraan, onder protest van Nederland, ook een Indonesische delegatie deelnam − Soest 1975, p.132) eindigde op papier wel met succes: er werd een Handvest voor een Internationale Handelsorganisatie (ITO) opgesteld, dat beginselen en spelregels voor de internationale goederenhandel uitwerkte, inclusief enige afspraken die met name voor ontwikkelingslanden betekenis hadden. Hoewel het een initiatief van de Amerikaanse regering was geweest, wist deze het Congress daarna echter niet tot ratificatie te bewegen. En daar bleef het bij, want nadat in 1950 duidelijk werd dat het concept niet voor een tweede keer zou worden voorgelegd aan de Amerikaanse volksvertegenwoordiging, was het Havanna-charter ook voor de andere landen van de baan.

Daarmee bleef van de oorspronkelijke opzet in feite alleen datgene over wat een aantal landen, inclusief de VS, in de voorbereidende fase alvast onderling was overeengekomen over het verlagen van invoerrechten en andere handelsbeperkingen: de General Agreement on Tariffs and Trade (GATT) die in 1947 in Genève was aangegaan (voor details zie opnieuw Van Soest 1975, p. 129-134). Hoewel ook ontwikkelingslanden aan dit akkoord deelnamen, en in de loop van de volgende jaren vele onafhankelijk geworden landen eveneens toetraden, bleven zij ontevreden over de beperktheid van de onderwerpen en de onderhandelingsprocedures: in de praktijk waren deze zodanig georiënteerd op de belangen van de grote handelsnaties, dat de GATT en zijn verschillende onderhandelingsronden (vijf tot en met 1961) in hun ogen een “rich men’s club” representeerde. Zij werden hierin gesteund door de Sovjet-Unie, die de Havanna-conferentie had geboycot. En dat leverde met de voortschrijdende dekolonisatie spoedig een krachtige lobby op die in de VN ging ijveren voor een orgaan dat niet alleen méér gericht zou zijn op hùn handelsproblemen, maar ook op de ontwikkelingshulp en andere zaken die voor hun ontwikkeling van belang waren.

Om een lang verhaal kort te maken (voor details zie Friedeberg 1969 en Gosovic 1972): ondanks het verzet van vele OESO-landen, werd in het najaar van 1962 in de VN besloten een ‘UN Conference on Trade and Development’ (Unctad) bijeen te roepen. Deze vond plaats in Genève in 1964, nadat de GATT nog pogingen had gedaan het in de Derde Wereld met hoge verwachtingen omgeven gebeuren de wind uit de zeilen te nemen door in 1961 en 1963 respectievelijk een Verklaring en een Actieprogramma op te stellen voor het bevorderen van de handel van ontwikkelingslanden.

Ook in Nederland behoorden aanvankelijk zowel EZ als BuZa tot de tegenstanders van het houden van deze VN-conferentie.[87] Weliswaar begon de BEB in oktober 1962 dit initiatief in de VN iets serieuzer te nemen, terwijl zijn DG toen ook leek te beseffen dat deze conferentie over meer ging dan alleen de handel − ook al werd die in deze nota aangeduid als ‘de wereldhandelsconferentie.’[88] De BEB werd op dat moment echter nog méér gedreven iets anders, namelijk: te voorkomen dat er naast de GATT een nieuwe internationale handelsorganisatie zou ontstaan.[89] En dat was ook de strekking van de nota aan EZ-minister De Pous van februari 1963, waarin aan het eind werd vermeld dat deze nota het resultaat was van vooroverleg in de IRHP, en ‘in nauwe samenwerking met’ BuZa was ‘geredigeerd.’ [90]

Hoewel duidelijk had moeten zijn dat deze conferentie véél meer een ontwikkelings- dan een handelsagenda zou krijgen, wist minister De Pous nog vóór de kabinetswisseling in 1963 de ministerraad ervan te overtuigen dat EZ het ‘eerst behandelende’ ministerie zou zijn voor de Nederlandse standpuntbepaling voor Unctad, en dat de inbreng van de andere departementen gecoördineerd zou worden via de door de DG-BEB voorgezeten IRHP (Ringnalda 1999, p. 206).[91]

De volgende stap in de Nederlandse voorbereiding was dat de volgende EZ-minister, Andriessen, een door de BEB geconcipieerde gedragslijn voor de conferentie voorlegde aan de ministerraad, die daar op 18 oktober 1963 mee instemde.[92] De delegatie-instructie die hieruit voortvloeide werd echter nog als ‘voorlopig’ omschreven, omdat medio november nog van alles onduidelijk was: de westelijke landen hadden over tal van onderwerpen nog geen gezamenlijke standpunten kunnen formuleren, terwijl de zes lidstaten van de EEG ook nog uiterst verdeeld waren.[93] En ook onder de ontwikkelingslanden circuleerden nog verschillende ideeën, zowel over concrete maatregelen die zij voorstonden als over de mogelijke institutionele veranderingen die zij in in gedachten hadden. In de maanden hierna gebeurden er wel allerlei dingen, maar toen de DG van de BEB begin maart 1964 zijn definitieve instructie voor de delegatie opstelde was er over de hoofdzaken van de Unctad-agenda nog weinig met zekerheid te zeggen. Terwijl ook de tot op dat moment bereikte voorbereidingsresultaten nog ‘weinig bevredigend’ waren.[94] De Koninkrijksdelegatie kreeg dan ook de opdracht om zowel in de EEG als in de OESO een ‘activerende’ rol te zoeken, want die resultaten ‘zullen zoveel mogelijk moeten worden verruimd’ (Dierikx et al., red., 2003, p. 23). We zullen zien wat daarvan terechtkwam.[95]

Eerst iets over de conferentie zelf. Zij vond plaats in Genève, Zwitserland, begon op 23 maart en duurde, inclusief één dag verlenging, bijna drie maanden lang, tot en met 16 juni 1964. Er namen ruim 120 landen aan deel (in totaal zo’n 1.500 gedelegeerden, met daarnaast ook nog enkele honderden vertegenwoordigers van regeringsorganisaties en NGO’s, medewerk(st)ers van het secretariaat, en representanten van de media). Op papier was deze Unctad een groot succes: bij meerderheid of met algemene stemmen werd een groot aantal resoluties aangenomen waarin beginselen, spelregels, en maatregelen werden omschreven die op een zeer breed terrein van inernationale economische betrekkingen − van goederenhandel en geldstromen (inclusief hulp en private investeringen), transport en andere diensten, tot en met regionale arrangementen over deze onderwerpen − de ontwikkelingslanden zouden moeten steunen in hun ontwikkeling. Echter, de meerderheidsstemmen op deze resoluties kwamen bijna allemaal voornamelijk van ontwikkelingslanden, soms samen met de negen Oostbloklanden, en/of enkele landen van de ontwikkelde groep van de OESO-landen. En de aanbevelingen die echt telden werden meestal niet gesteund door de landen die werden geacht er gevolg aan te geven in hun eigen beleid op binnen- en buitenlands gebied, zodat er na de conferentie weinig mee gedaan werd.

Naast deze uitspraken op papier waren er in feite slechts twee iets meer betekenende uitkomsten van deze massaconferentie:

  • De institutionele voorzieningen voor de voortzetting van het werk (‘the continuing machinery’ in conferentiejargon) waarover in principe reeds tijdens de conferentie overeenstemming werd bereikt: er zou om de drie jaar (wat later vier werd) een nieuwe conferentie worden gehouden, met daaronder een uit 55 landen bestaande en in beginsel tweemaal per jaar vergaderende ‘Trade and Development Board’ (TDB), die samen de voortgang van de in Genève gemaakte afspraken zouden bewaken en zo nodig nieuwe initiatieven en maatregelen konden nemen. Waarschijnlijk is toen ook al besloten dat aan deze opzet een permanent eigen secretariaat van Unctad zou worden toegewezen, met aan het hoofd daarvan de SG van Unctad. Het kan echter ook zijn, dat een deel van deze en andere nadere uitwerkingen pas werden geaccepteerd in de maanden die voorafgingen aan de finale besluitvorming over Unctad, die na de conferentie in de Algemene Vergadering van de VN plaatsvond. Het slotbesluit viel in december 1964, toen Unctad formeel werd geïnstitutionaliseerd als een permanent orgaan van deze AV, en van een eigen budget werd voorzien. Prebisch, die nog tot in 1969 SG zou blijven, kreeg vrij grote bevoegdheden om overleg en actie te initiëren die de belangen van deelnemende landen konden dienen. De Unctad-organisatie en haar secretariaat werden gehuisvest in het Volkenbondspaleis te Genève, waar ook het merendeel van de TDB-bijeenkomsten en die van zijn vaste en tijdelijke commissies zouden plaatsvinden.
  • Hoewel ook de ontwikkelingslanden niet volledig eensgezind aan de conferentie waren begonnen, tekende zich na twee maanden van moeizaam overleg in de hoofd- en subcommissies, waarbij nauwelijks uitzicht ontstond op substantiële conferentieresultaten, onder deze landen een steeds sterkere neiging naar eenheid af. In de slotfase van de conferentie slaagden zij erin om hun onderlinge meningsverschillen terzijde te leggen en één gemeenschappelijke lijn vol te houden bij de vele kwesties waarover tijdens de laatste dagen en nachten knopen moesten worden doorgehakt. Voor het merendeel leidde dit dus tot de meerderheidsbesluiten waaraan ik hierboven refereerde; maar in enkele gevallen kwamen er ook (bijna) unanieme conferentie-uitspraken uit voort, terwijl het pakket waarin de institutionele afspraken voor de toekomst waren opgenomen zonder hoofdelijke stemming kon worden aangenomen. Op de voorlaatste dag van de conferentie brachten de ontwikkelingslanden hun nieuwe eensgezindheid naar buiten, door een gezamenlijk Verklaring van tien punten af te leggen, waarin zij hun eenheid omschreven als ‘het meest opvallende kenmerk’ van de conferentie ‘en een gebeurtenis van historische betekenis.’ Met deze ‘Joint Declaration of the seventy-seven developing countries’ werd de in 1963 opgerichte Groep van 75 ontwikkelingslanden omgevormd tot de Groep van 77 (de G77), die in de decennia hierna zou blijven fungeren als vakbond van de arme landen.[96]

Over de uitkomsten van Unctad-1 drukte de Groep van 77 zich, begrijpelijk, enigszins gereserveerd uit. De algemeen aanvaarde aanbevelingen aan het eind zag zij ‘slechts als een eerste stap in de richting van internationale steun aan een nieuwe op ontwikkeling gerichte handelspolitiek’, zo stelde de Groep in punt 4 van haar Verklaring − al was het dan een stap die als zodanig ‘niet toereikend is of in voldoende mate tegemoet komt aan de wezenlijke vereisten.’ Na enkele voorbeelden van hun ontevredenheid te hebben genoemd, verklaarde de Groep ‘desondanks de conclusies van de conferentie [te] hebben aanvaard in de hoop dat deze de grondslag zullen vormen voor belangrijker vooruitgang in de toekomst.’

Kan dit worden samengevat met de woorden ‘niet ontevreden’, zoals EZ-minister Andriessen zijn indruk weergaf van de reactie van de ontwikkelingslanden na afloop van de conferentie?  Dat lijkt me niet, al was het alleen maar omdat dit ook de woorden waren waarmee de minister zijn eigen beoordeling van de conferentie uitdrukte in het (vertrouwelijk) uitgegeven delegatieverslag. Want, in tegenstelling tot ‘de gemiddelde Westelijke bereidheid tot het doen van concessies’, die naar zijn mening ‘minder ver reikte dan de Nederlandse’, was de positie van de regering ‘positief en constructief ‘ geweest, aldus dit verslag (MinEZ 1964, p. 9).

Dit was wellicht ook het oordeel van de ambtenaren die namens BuZa in de delegatie zaten − dat waren er slechts drie (van de 27 in totaal – idem p. 129-131), naast staatssecretaris Diepenhorst, die plaatsvervangend delegatiehoofd was (op hem kom ik verderop terug). Een van deze drie, souschef Van Schaik van DES, suggereerde echter indirect een iets minder tevreden mening over het verloop van de conferentie dan de EZ-minister: in een memo aan de staatssecretaris negen dagen na afloop van Unctad-1 stelde hij althans, dat ‘het algemene probleem waarvoor het Westen’ nu staat de vraag was: ‘op welke wijze in de toekomst meer adequaat kan worden gereageerd op de Prebisch-offensieven’ − al blijkt uit niets in dit memo dat met ‘meer adequaat’ ook meer pro-ontwikkelingslanden werd bedoeld.[97]

In de rest van Nederland trokken de komst en het verloop van Unctad-1 − afgezien van enkele professioneel geïnteresseerden uit het parlement en het bedrijfsleven − noch bij de beginnende Derde-Wereldbeweging (de Sjaloom-groep ontstond pas in 1963 en Novib hield zich toen nog niet intensief met de niet-hulp aspecten van de problematiek bezig[98]), noch bij het grote publiek veel aandacht. Het enige vermeldenswaardige uit die tijd, het nog vóór het einde van de conferentie geschreven artikel van publicist, oud-verzetsman en uitgever Henk van Randwijk in het literaire maandblad Maatstaf. Dit kreeg pas enkele jaren later (en postuum) de impact die het verdiende. Onder de titel: ‘Twee redevoeringen, die op de wereldhandelsconferentie niet werden uitgesproken’, riep Van Randwijk een van alle diplomatieke plichtplegingen ontdaan beeld op van de werkelijke confrontatie die in Genève had plaatsgevonden. En dat opende in 1967 en daarna velen in Nederland de ogen voor de structurele kenmerken van het ontwikkelingsvraagstuk, zowel in de relaties met de ontwikkelde landen als binnen de ontwikkelingslanden zelf.[99]

Doorgaande ambtelijke wrijvingen en nieuwe instituties

Op de ministeries hield men zich intussen onledig met andere zaken ‘van leven en dood’ − voor ambtenaren en hun ministers: behoud en uitbreiding van de eigen bevoegdheden. Dat was voorafgaand aan Unctad-1 opnieuw gebleken toen staatssecretaris Diepenhorst in januari 1964 een gesprek had met partijgenoot en EZ-minister Koos Andriessen. Deze herinnerde hem er toen onder andere aan, maar kennelijk wel zeer nadrukkelijk, dat de Unctad-conferentie ‘geheel onder Economische Zaken viel,’ en dat ‘hijzelf of iemand van zijn departement als delegatieleider diende op te treden.’[100] Het eerste standpunt van Andriessen was weliswaar in strijd met de afspraak met zijn voorganger: dat EZ slechts het ‘eerst behandelend’ ministerie zou zijn van Unctad. Maar dat EZ het hoofd van de delegatie moest leveren lag wel voor de hand. Er was echter ook nog een derde eis die Diepenhorst in dit gesprek van de EZ-minister te horen kreeg, namelijk dat hij – hoewel hij ‘vice-voorzitter van de Nederlandse delegatie’ was – ook niet naar Genève moest gaan in de periode dat Andriessen daar zelf zou ontbreken! Waarom de EZ-minister, zelf het jongste lid van het kabinet-Marijnen, dit verlangde is slechts te raden, maar geheel onbekend is gebleven of Diepenhorst er gehoor aan gaf. Als Andriessen dit echt had geëist ging hij stellig buiten zijn boekje.[101]

Naast de Unctad-kwesties, confronteerde Andriessen Diepenhorst in dit onderhoud echter ook met een andere mededeling die nòg absurder was: ‘alle contacten met de industrie dienden via hem [Andriessen] te lopen, ook als het gespreksonderwerp ontwikkelingshulp was’ (eveneens volgens de ING-noot bij het memo van Meijer). Wel was het de vraag wat Andriessen daar precies mee bedoelde: wilde hij echt alle rechtstreekse contacten tussen BuZa en het bedrijfsleven verhinderen, zoals Meijer hem interpreteerde in zijn reactie (Dierikx et al., red., 2003, p. 14)? Of wilde hij alleen maar dat EZ er in bepaalde gevallen bij betrokken zou worden, omdat hij het niet prettig vond als zijn ministerie er alleen achteraf over hoorde, of zelfs door BuZa zou worden genegeerd? Wellicht was dit laatste zelfs al gebleken en daarom de aanleiding geworden voor dit gesprek tussen beide bewindslieden? Diepenhorst lichtte hem namelijk wel in, maar misschien te laat, over een door de Commissie Ontwikkelingslanden van de (inmiddels gevormde) Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden zelf geïnitieerde bezoek aan BuZa.[102] Hoe dan ook, een wat later memo van Andriessen naar aanleiding van Diepenhorsts installatietoespraak bij de NAR op 24 januari 1964 bevestigde in elk geval wel de indruk dat EZ zich in verregaande mate met de beleidsbepaling van de ontwikkelingshulp wilde bemoeien (memo d.d. 11 februari 1964, in idem, p.16-17).

De wrijvingen met EZ over Unctad kregen trouwens voorafgaand aan de conferentie nog een extra nijdasserig trekje in een memo van DG-BEB, Van Oorschot, aan zijn minister, met verwijten aan het adres van Meijer, ‘die een greep naar onze competentie doet.’[103] EZ veronderstelde dat het als ambtelijk hoofd van de delegatie naar Unctad geen hogere functionaris zou benoemen − bijvoorbeeld: een directeur-generaal − dan de BEB-directeur die Van Oorschot zelf prefereerde; hij vreesde dat BuZa dan met een alternatief zou komen. Was dat erg? Kennelijk wel, want het motief dat Van Oorschot BuZa toedichtte was dat, àls EZ niet iemand van DG-niveau ‘drie maanden in Genève (zou willen) parkeren,’ BuZa dan met een eigen man zou aankomen: te weten Johan Kaufmann, permanent gedelegeerde van Nederland bij de VN in Genève. En ‘dan [heeft BuZa] het heft in handen’!, zo schreef Van Oorschot – dus ‘die onzin van Meijer’ mocht niet doorgaan (idem p.16). En dat vond kennelijk ook Andriessen, want die won…[104]

Ook van de interdepartementale coördinatie was vóór de conferentie weinig terechtgekomen. BuZa’s Van Schaik wees daar ook op in zijn, reeds in het slot van noot 95 genoemde memo na de conferentie (d.d. 25 juni 1964). Die coördinatie was ‘niet voldoende geweest’, niet alleen omdat het, voorspelbaar, had ‘ontbroken aan (…) voorbereiding van de financiële kwesties.’ Ook het ‘uitdenken van de tactiek ten aanzien van de handelspolitieke kwesties’ en ‘het opstellen van een of meer plannen, die als voorstellen hadden kunnen worden ingediend in de conferentie’ was tekortgeschoten. Stuk voor stuk dingen die EZ stellig beter zou hebben behandeld als het Unctad wèl van meet af aan serieus had genomen.

Alleen rijst ten aanzien van de financiële zaken – die overigens ook het ministerie van Financiën in Unctad-verband tamelijk koud lieten − de vraag waarom BuZa daar dan niet eerder en met meer succes zelf op aan stuurde − zeker nadat duidelijk had kunnen worden, ‘dat hulpzaken een zo belangrijk onderdeel van de conferentie’ gingen worden. Achteraf gezien wierp dit laatste, voor althans Van Schaik, een ‘nieuw [en voor BuZa gunstig] licht’ op de vraag welk departement in de toekomstige conferentie de coördinatie voor zijn rekening zou moeten nemen (Dierikx et al., red. 2003, p. 78).

In het hierboven al enige malen aangehaalde memo van Meijer aan Diepenhorst van 27 januari 1964 staat eveneens, zij het enigszins terloops, dat interdepartementaal ‘op het ogenblik de gang van zaken gebrekkig is, omdat er geen duidelijke organisatorische voorzieningen zijn getroffen’ op BuZa. ‘Formeel’ was er althans nog geen coördinatiecommissie in functie (idem p.14).

Kort na deze verzuchting moet BuZa er echter in zijn geslaagd zijn jarenlange interne organisatorische strubbelingen te boven te komen, en moet ook Luns, na aandringen van SG Van Tuyll, zijn overgehaald de laatste knopen door te hakken ten gunste van een nieuw Directoraat-Generaal. De ministerraad ging op 10 april 1964 akkoord met de instelling van dit Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS) op BuZa (Dierikx et al., red., 2003, p. 95, noot 7).[105] Tegelijkertijd werden de directies DFO en DTH onder dit DG geplaatst.

Meijer, die lang voor dit DG had geijverd, werd de eerste Directeur-Generaal Internationale Samenwerking. Hij had zich volgens Hellema de ‘efficiëntere competentiestrijder’ getoond (1999, p. 130). Terugkijkend op die gevechten, noemde Meijer rond 1990 (in een interview in het Liber Amicorum voor Van Dam) − kennelijk niet beseffend hoeveel van zijn woorden op hemzelf leken te slaan − ‘de ambtelijke mentaliteit in Nederland klein en bekrompen’ en ‘het competentiegedoe van ambtenaren, vaak gedekt door zwakke ministers die het niet durven opnemen tegen ambtenaren die een breder werkterrein willen bevechten of grotere bevoegdheden opeisen,’ de oorzaak van het verlies van ‘veel energie en geld’ (Janssen, red.,1991, p. 62). Zelfs Ferdinand van Dam, ooit Meijers handlanger in bedenkelijke acties, zag zich later nog eens genoodzaakt zijn ontslag in te dienen om zodoende onder Meijers juk uit te komen − wat door de toenmalige OS-minister Udink werd verhinderd.[106]

Medefinanciering particuliere organisaties en vrijwilligers

Ik rond in dit hoofdstuk de zaken waarin Meijer in de eerste helft van de jaren zestig een cruciale rol speelde, af met twee ontwikkelingen die in de decennia hierna een blijvend element zouden worden in het Nederlandse ontwikkelingsbeleid. Beide betreffen de geïnstitutionaliseerde samenwerking met particuliere hulporganisaties.

Het eerste voorbeeld daarvan kwam voort uit een ander voorstel in de eerdere genoemde brief van missie en zending van september 1963 (in Dierikx et al., red., 2002, p. 898-900). Het berustte op een idee waarover enkele jaren eerder discussie was ontstaan door het voorbeeld van de West-Duitse kerken die de bondsregering hadden benaderd voor een financiële ondersteuning van hun ontwikkelingsprojecten in de Derde Wereld. In Nederland bestonden zowel aan de kant van de zending en missie als aan de kant van de overheid aarzelingen over een dergelijke subsidiëring: dreigden Kerk en Staat niet in elkaars vaarwater te komen? Als mogelijk antwoord kwamen de twee centrale organisaties van missie en zending in hun brief met een aantal voorwaarden waaraan de steun zou moeten voldoen. Verdeeldheid hierover bestond echter ook tussen de confessionele partijen in het parlement, waarvan de CHU nogal twijfelde, evenals de PvdA, en Luns zelf. Een ambtelijke commissie gevormd uit zeven ministeries die tussen januari en juni 1964 onder leiding van Meijer een uitgebreid en goed gedocumenteerd rapport opstelde, werkte een compromis uit, dat Diepenhorst op 7 juli aan de ministerraad voorlegde ter beslissing. En die was er in twee vergaderingen uit, mede dankzij een politiek duwtje van de Tweede Kamer.[107]

Aldus kwam in het begrotingsjaar 1965 het Medefinancieringsprogramma (MFP) van de overheid van de grond – medefinanciering omdat de aanvragende organisaties in staat en bereid moesten zijn 25 procent van de beoogde kapitaalsinvestering en daarnaast de exploitatiekosten voor eigen rekening te nemen.[108] Het MFP kwam in de loop van de decennia verschillende malen in moeilijkheden – de overheid wilde wel eens iets dat de particulieren niet konden accepteren, maar ook de laatste wensten regelmatig iets wat de eerste niet of slechts schoorvoetend toe wilde staan.[109]

Het tweede voorbeeld van samenwerking tussen overheid en particulieren kon pas ontstaan nadat zij eerst met elkaar in botsing waren gekomen. Net als Meijer kon ook Luns koppig en onwelwillend reageren als de samenleving met iets kwam dat een van beiden ‘ongewenst’ vond. Zoals in 1963 het plan van de Novib en de Nederlandse Jeugdgemeenschap om Kennedy’s Peace Corps na te volgen met de oprichting van een Jongeren Vrijwilligers Corps (JVC) in Nederland: volgens Malcontent & Nekkers ‘sneden’ Luns en Meijer ‘dit particuliere initiatief de pas af door op hetzelfde moment een Jongeren Vrijwilligers Programma (JVP) van de overheid te lanceren’ (Malcontent & Nekkers 1999, p. 29). Meijer draait de zaak echter om als hij in een later interview beweert dat de Jeugdgemeenschap ‘het initiatief aan Luns [heeft] onthouden’ door haar persconferentie ‘een halve dag eerder’ te beleggen dan het ministerie (Janssen red. 1991, p. 65). Bouman, die in 1969 voor de Werkgroep-Jansen zijn evaluatieonderzoek van het vrijwilligersprogramma afrondde, spreekt Meijers versie iets meer tegen dan die van Malcontent & Nekkers door in zijn deelrapport te vermelden, dat de JVP-aankondiging van Luns ‘24 uur vóór’ die van het JVC van de particulieren plaatsvond (Bouman 1969, p. 21). De particulieren, die minder goed bij kas waren dan de overheid, wilden daarna weliswaar graag met haar samenwerken.[110] Maar de besprekingen met BuZa verliepen moeizaam en stokten aan het eind van 1963 (idem p. 22). Terwijl JVC en JVP intussen los van elkaar van start waren gegaan, werden de onderhandelingen kort daarna weer hervat. In april 1964 leek er een akkoord tot stand te komen, maar dat ging niet door – wellicht ten gevolge van de vele tegenslagen en beleidsverwikkelingen die het JVP in zijn beginjaren te verwerken kreeg. Pas in 1965 werd men het eens met het JVC, waarna een gezamenlijke Stichting Nederlandse Vrijwilligers (SNV) werd opgezet, die een nieuw begin kon maken.[111]

Het nut van het uitzenden van Nederlandse vrijwilligers voor hulpactiviteiten in ontwikkelingslanden heeft altijd veel vragen opgeroepen.[112] Er zijn in latere evaluaties zowel positieve als negatieve effecten opgemerkt. Naast hun bijdragen aan het ontwikkelingswerk geldt bij vrijwilligers echter ook hun draagvlak stimulerende potentieel in de Nederlandse samenleving, een rol die SNV hen actief wenste te zien opnemen. Maar er waren ook frequent bestuurlijke problemen en politieke meningsverschillen, binnen en buiten de organisatie. We zullen de SNV dan ook in elk van de hoofdstukken hierna terugzien.

Een zwakke staatssecretaris?

Als voorlaatste onderwerp in dit hoofdstuk, nog even iets over de staatssecretaris zelf. Uit wat ik tot nu toe over hem heb aangehaald, spreekt nog weinig over het functioneren van Diepenhorst,  Isaäc, in het bijna anderhalve jaar dat hem op deze post zou worden vergund: niets negatiefs (tenzij hij inderdaad niet is opgetreden bij Unctad-1 in Genève), maar ook weinig positiefs. Dit laatste is misschien te verklaren uit het feit dat er maar heel beperkt over zijn persoon geschreven is, en dan nòg: bijna altijd overwegend negatief, en meestal te herleiden tot enkele bronnen, die voortdurend door anderen worden herkauwd. Een veel geciteerde bron is Ferdinand van Dam, die achteraf een verhaal over zijn voormalige chef, Meijer, in de wereld bracht, waarmee hij tegelijkertijd Diepenhorsts blazoen bezoedelde. Hellema’s commentaren: dat ‘Diepenhorsts kandidatuur − op zijn zachtst gezegd – opvallend was’, omdat hij ‘geen groot deskundige was op het terrein van de hulpverlening’, terwijl het ‘ook de vraag was of hij over de noodzakelijke managementkwaliteiten beschikte’, lijken alle van Van Dam afkomstig te zijn (de enige bron die de auteur noemt). Daarna volgt de postume roddel over Meijer (die in 1997 overleed): ‘Van Dam stelt achteraf dat Meijer bewust heeft aangestuurd op een politiek zwakke figuur [als staatssecretaris]. Op die manier zou Meijer de touwtjes zoveel mogelijk zelf in handen kunnen houden’ (Hellema 1999, p. 135, en voetnoot 20 op p. 359).

Dit zijn echter nogal vage beweringen, die waarschijnlijk niemand zou willen (of kùnnen) tegenspreken, terwijl de bekladden niet meer kunnen reageren (Diepenhorst ging eind 1976 heen)![113] De enige andere mij bekende bron (maar inmiddels eveneens overleden) die deze staatssecretaris nog als ambtenaar onder hem meemaakte, Frans Peters, vermeldt alleen ‘de zwakke positie’ van Diepenhorst (Peters 1999, p.110).[114] En dat lijkt veel wezenlijker dan de aangehaalde (na)kletspraat – hoeveel persoonlijke deskundigheid is nodig om als bewindspersoon goed te kunnen functioneren, en wat kon de laat aangestelde Diepenhorst als manager nog doen aan de hem onwelwillende omgeving?

Ik wil hier weliswaar niet betogen dat Diepenhorst wèl een krachtige staatssecretaris was – dat was al nauwelijks mogelijk omdat hij de eerste was op dit nog steeds tamelijk nieuwe terrein, waarop zich nog veel aan het ontwikkelen was. Steeds meer andere ministeries probeerden inmiddels geestdriftig mee te doen, terwijl sommige van hen bepaalde delen van dit terrein zelfs tot hun onvervreemdbare eigen bevoegdheden leken te willen rekenen. Een staatssecretaris zit eenvoudig te weinig in de ministerraad om dit terrein goed te kunnen bewaken en de activiteiten van andere departementen adequaat te kunnen coördineren. En het fanatiek tegengewerkte nieuwe instrument van de Coördinatiecommissie kwam pas in het laatste halve jaar van Diepenhorsts staatssecretariaat ter beschikking!

Ik wil alleen proberen aan te tonen dat het overwegend negatieve beeld dat deze staatssecretaris in de annalen is opgedrukt, niet terecht is. En ik wil dit met name doen ten aanzien van het onderwerp dat nu al enige secties nauwelijks meer is genoemd: de hoogte van de ontwikkelingshulp van de Nederlandse overheid. De Tweede Kamer nam daarover vlak voor de verkiezingen in 1963, op 11 april, met grote meerderheid een motie aan, die uitsprak dat deze hulp een ‘belangrijke uitbreiding’ diende te ondergaan (Kuitenbrouwer 1994, p. 140). Hoe vaag ook (zie ook de hierboven besproken voorgeschiedenis), Diepenhorst zal hebben beseft dat het zijn hoofdtaak zou worden dit te verwezenlijken.

Het zat hem  in maart 1964 dan ook bijzonder dwars uit de voorlopige ramingen van Financiën te moeten begrijpen dat de hulpuitgaven in 1965 ruim f. 10 mln. lager zouden worden dan het bedrag dat hij in een eerder gesprek met minister Witteveen ‘minimaal nodig’ had genoemd om aan de Kameruitspraak te beantwoorden.[115] Witteveen gaf echter geen krimp, en liet het op de begrotingsvergadering van de ministerraad van 29 mei aankomen. Daar kregen Luns en Diepenhorst behoorlijk veel steun, met name van Andriessen (EZ) en Bogaers (V&B) – de eerste kwam zelfs met het voorstel ‘dat alle ministers naar rato op hun begroting samen een bedrag vinden om f. 10 mln. meer voor de ontwikkelingshulp op te kunnen voeren.’ Waarnemend MR-voorzitter, Biesheuvel, sloot het debat voorlopig af met de afspraak dat eerst geïnventariseerd zou worden met welke kleinere projecten de hulp in 1965 ‘nog wat uitgebreid kan worden’ (Dierikx et al., red., 2003, p. 55).[116]

De volgende MR-bespreking over dit onderwerp vond pas plaats op 24 juli van dat jaar. Diepenhorst, die om vakantieredenen afwezig zou zijn, schreef op 13 juli een brief aan Witteveen waarin hij nog eens toelichtte waarom ook hun recentere mondelinge bespreking ‘geen bevredigend resultaat’ had opgeleverd (idem p. 89). Indirect leek de staatssecretaris, met zijn verwijzing naar ‘mijn politieke verantwoordelijkheid (…) indien geen oplossing voor mijn wensen wordt gevonden’, te dreigen met opstappen. De door Financiën toegestane uitbreiding zou volgens hem ‘slechts 2,6 %’ bedragen, en men zou van hem toch moeten verwachten dat hij het parlement tegemoet wilde treden met cijfers ‘die geen ruimte laten voor dubbelzinnige interpretatie’ (idem p. 90).

In de vergadering bevestigde Luns dat Diepenhorst ‘zijn politieke bestaan aan de omvang van de ontwikkelingshulp heeft verbonden.’ Na diens brief te hebben voorgelezen, wees Luns er nog op dat de recent door Financiën aangebrachte wijziging in de cijfers de staatssecretaris ‘in een moeilijke situatie brengt’ (idem p. 98). De waarnemende voorzitter (wederom Biesheuvel) stelde even later voor niet te wachten tot na Diepenhorsts vakantie, maar hem te verzoeken volgende week, daags vóór de ministerraad, terug te komen voor onderling overleg met Witteveen, Andriessen en hemzelf. Aldus werd besloten (idem p. 97-98).

In die vergadering van 30 juli meldde Witteveen dat zijn gesprekken met Diepenhorst van de vorige dag wéér niet tot overeenstemming hadden geleid (idem p. 99). De laatste, nu eveneens aanwezig, betoogde dat met de door hem voorgestelde uitbreiding ‘het parlement niettemin teleurgesteld zal zijn’ (idem p. 100) – wat in de daarop volgende woordenwisseling werd beaamd door EZ-minister Andriessen.[117] Omdat men elkaar niet dichter naderde, stelde Biesheuvel (nogmaals waarnemend voorzitter) als compromis voor het overgebleven ‘verschil’ tussen beide partijen ‘ongeveer gelijk te verdelen.’ Witteveen ging gedeeltelijk akkoord en stelde dat het tekort ‘door de andere ministers gevonden zou moeten worden.’ Dat lukte echter niet meer tijdens de ochtendvergadering. Nadat er tijdens de lunchpauze verder was nagedacht over het compromis, probeerde men het ’s avonds laat nog eens: toen bleken er wèl zes of zeven ministers bereid kleine bedragen van hun eigen begrotingen af te doen – waaronder nu ook Bot. Na nog enkele welwillende gebaren van Witteveen verklaarde de MR ‘zich met de aldus gevonden oplossing akkoord’ (idem p. 102-103) – al stond toen nog lang niet vast waar het totale begrotingsbedrag voor ontwikkelingshulp in 1965 precies op uit zou komen.[118]

Dit totaal werd f. 256,1 mln., en dat was f. 35,1 mln. méér dan het totaal in 1964, zijnde een stijging van bijna 16 procent (berekend uit Novib 1964, p. 5). Dat was weliswaar geen sterke stijging, maar Diepenhorst mocht toch tevreden zijn,[119] want het was wel een ombuiging van de grotere dalingen in de twee voorgaande jaren − al zat het nieuwe totaal nog altijd wel met bijna evenveel procentpunten onder het topjaar 1962.[120]

Zoals voorspeld, was de Tweede Kamer ook over deze toename van de hulp in de begroting voor 1965 zeer ontevreden – hoewel het de vraag is of de Kamerleden wel de juiste cijfers beschikten.[121] Hoe dan ook, op 8 oktober 1964 werden er twee ontwerpmoties ingediend. Die van de oppositie, ingediend door PvdA-fractieleider Vondeling, ging het verst: zij vroeg de regering de uitgaven voor ontwikkelingshulp ‘nog vóór de begroting 1965 belangrijk te verhogen’, omdat die laatste ‘opnieuw aanzienlijk achterbleef bij [wat] De Kamer in april 1963 noodzakelijk achtte.’ Deze motie werd echter verworpen met 45 tegen 78 stemmen (aldus de samenvatting van de ING-redactie, in Dierikx et al., red., 2003, p. 121, noot 10; waar ook de vindplaats in de Handelingen 1964-’65 wordt vermeld).

De tweede motie, die wèl werd aangenomen, heb ik al aangehaald en samengevat in de tweede helft van noot 107: ingediend door ARP-fractieleider Smallenbroek en gesteund door de drie andere coalitiefracties, vroeg deze motie eveneens om een ‘belangrijke’ uitbreiding van de hulp; maar terwijl die pas in 1965-’67 hoefde plaats te vinden, wensten de regeringsfracties wèl een suppletoir begrotingsvoorstel opdat ook de extra hulp, die overigens verstrekt moest worden via de particuliere ontwikkelingsorganisaties, al in 1965 kon beginnen (idem p.120-121, noot 9).

Het méér verhoging wensende deel van de Tweede Kamer hield echter in de maanden daarna, bij de voorbereiding van de begroting voor 1966, zijn tanden in het regeringsbeen. En opnieuw maakte Diepenhorst zich op om de VVD-kat Witteveen de bel aan te binden, wederom met instemming van Luns – zoals deze noteerde in de marge van het memo dat hij op 11 maart 1965 van de staatssecretaris ontving (volgens de aantekening van de ING-redactie bij het memo opgenomen in Dierikx et al., red., 2003, p.163-165, inclusief noot 7). Diepenhorst verwees daarin naar recente kritiek uit de Kamer en stelde Luns voor Financiën niet te laten tornen aan het eerder door BuZa voorgestelde bedrag voor 1966.

Echter, hoe hij dit in concreto had willen voorkomen zei Diepenhorst er niet bij − wellicht omdat op 11 maart al duidelijk aan het worden was, dat de KVP-informateur Schmelzer geen kans zou zien het op 26 februari over de omroepkwestie en uit ‘gebrek aan overlevingsdrift’ (Maas 1982, p. 140, en 1986, p. 26) gestruikelde kabinet-Marijnen op een of andere wijze te laten doorregeren − en een reconstitutie van het kabinet met alleen de confessionele partijen leek geen reële optie (slechts 76 zetels), terwijl nieuwe verkiezingen eveneens te gewaagd werden geacht.[122] Dus moest de PvdA worden overgehaald, en daarvoor werd oud-staatssecretaris en oud-minister van OK&W en Kamerlid voor de KVP, Jo Cals, ingezet als (in)formateur. Die lukte het binnen een maand, terwijl de CHU van Diepenhorst al na tien dagen afhaakte door eisen van de PvdA. Het door KVP, PvdA en ARP gedragen kabinet-Cals werd op 14 april 1965 beëdigd.

Diepenhorsts afscheid na slechts één termijn kon dus niet aan een gebrekkige inzet van hem voor de goede zaak worden geweten – al tref ik in het tweede ING-boek ook wel opvattingen van hem aan die te denken geven.[123]

Maar de later zelf wel eens als ‘Mister Ontwikkelingshulp’ aangeduide − dit overigens meer in ambtelijke kring dan daarbuiten − nieuwe DG, Jan Meijer, die de staatssecretaris niet hoog had zitten, had ook wel (eens?) waardering voor hem door zijn optreden tegenover een wat brutale hulpaanvrager.[124] Diepenhorst van zijn kant voorzag enkele maanden na zijn aantreden echter dat hij met deze DGIS, die hij in zijn dagboek karakteriseerde als een ‘moeilijke figuur, [waar hij] nog veel mee te stellen [zou] krijgen.’[125]

Omvang en componenten van de Nederlandse middelenstromen

Ik besluit dit hoofdstuk met een overzicht van de ontwikkeling en samenstelling van de totale stroom van middelen die in 1950, 1955, 1960 en 1965 van Nederland naar ontwikkelingslanden ging. Het betreft zowel de directe (naar de ontvangende landen) als de indirecte stromen (via internationale instellingen ten behoeve van deze landen), komend van zowel de Nederlandse overheid als particuliere investeerders en beleggers. En van de overheidsmiddelen betreft het steeds de werkelijke uitgaven, zoals die enkele jaren na de vier genoemde jaren werden vastgesteld en niet de in deze jaren voorgenomen uitgaven die via de Rijksbegroting aan het parlement werden voorgelegd. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt tussen de hulp binnen het Koninkrijk (aan Suriname, de Nederlandse Antillen en Nieuw-Guinea) en die aan andere ontwikkelingslanden.

De aldus samengestelde Tabel 2.1 (zie hierna) geeft waarschijnlijk (afgezien van de niet beschikbare gegevens, zoals aangegeven in de tabel) een redelijk compleet beeld van de totale Nederlandse middelenstroom naar en uit ontwikkelingslanden in de genoemde jaren (nader toegelicht in de apart genummerde voetnoten behorend bij de tabel).[126]

Het eerste dat opvalt in de eerste drie regels van tabel 2.1 is dat, afgezien van het jaar 1950, het aandeel van de overheidsmiddelen die binnen het Koninkrijk werden besteed gedurende ruim driekwart van deze periode, vele malen groter was dan wat door de overheid buiten het Koninkrijk werd uitgegeven voor de overige ontwikkelingslanden. Pas in 1963, toen de financiering van Nieuw-Guinea grotendeels wegviel, werden beide stromen ongeveer even groot, en pas in 1965 sprong de overdracht naar andere ontwikkelingslanden omhoog tot flink boven de Koninkrijksstroom. Het aandeel van deze laatste stroom zou nadien steeds verder teruglopen.

In de tabel is eveneens zichtbaar dat het karakter van deze twee stromen verschilt: de binnen het Koninkrijk blijvende middelenstroom is uiteraard uitsluitend bilateraal van aard, terwijl de naar de overige ontwikkelingslanden gaande stroom aanvankelijk (als we het niet representatieve jaar 1950 even negeren) in 1955 nog voornamelijk multilateraal werd gedistribueerd.

In de volgende tien jaren zien we echter het aandeel van de bilateraal verstrekte middelen geleidelijk  toenemen tot 18 procent van de buiten het Koninkrijk verstrekte hulp in 1965 (zie de additionele regel van regel 6 in de tabel; in de eerste regel staat de bilateraal/multilateraal-verhouding van de totale overheidsstroom). Ook het aandeel van de schenkingen, dat in 1955 nog zeer hoog was, liep in het volgende decennium geleidelijk terug (van 88 tot 69 procent, zie regel 7).

Voorts waren in deze periode de uit ontwikkelingslanden terugontvangen aflossingen van eerder verstrekte leningen nog relatief klein; ze betroffen bovendien alleen leningen die binnen het Koninkrijk waren verleend (zie tabelvoetnoot d, die overigens ook laat zien dat de relatief hogere aflossingen in 1955 niet allemaal echte aflossingen waren).

De gegevens over de particuliere en de totale middelenstromen in 1960 en ’65 (respectievelijk de regels 5 en 8) zijn uitsluitend ter vergelijking aan de tabel toegevoegd. Er blijkt wel uit dat de particuliere kredieten in beide jaren de overheidsstroom aanzienlijk overtroffen, maar dit in 1960 nog véél sterker deden dan in 1965. Het was dus vooral door deze particuliere kapitaalstroom dat Nederland in 1960 het eerder genoemde zeer hoge percentage van het BNPm.p. van de totale middelenstroom bereikte, dat in 1965 weer danig was geslonken (beide als vermeld in regel 9).

 

Tabel 2.1: De Nederlandse middelenstroom naar en uit ontwikkelingslanden en naar internationale instellingen – 1950-’65 (in miljoenen guldensa)

1950 1955 1960 1965
1. Overheid binnen Koninkrijk 29,5 101,7 105,0 80,6
2. Overheid buiten Koninkrijk 287,9c 7,8 42,1 109,9
3. Totaal overheid brutob 317,4 111,5 150,1 200,1
4. Aflossingend .. 47,9 3,8
5. Particuliere middelene .. .. 864,0 609,1
6. Verhouding bi-/multilateraalf 98/2 93/7 73/27 53/47
      Idem alleen buiten Koninkr. 97/3h 1/99 5/95 18/82
7. Verh. schenkingen/leningeng 8/92h 88/12 77/23 69/31
8. Totale middelenstroom netto .. .. 1.014,1 859,7
9. Regel 8 in % van het BNPmp .. .. 2,11% 1,24% 
  1. Betreft de werkelijke uitgaven van overheid en particulieren en de door de overheid terugontvangen aflossingen van leningen (dus zonder de eventueel eveneens terugontvangen rentebetalingen, winsten en andere kapitaalbeloningen aan particulieren of de overheid in Nederland).
  2. De overheidstotalen van de jaren 1955 t/m ’65 wijken af van de som van de bedragen in de betreffende kolommen omdat deze laatste volgens de bron berusten op ‘excerpten’ uit het gebruikte bronmateriaal.
  3. Inclusief een eenmalige lening aan Indonesië van f. 280,0 mln.
  4. De aflossingen in 1955 kwamen voor f. 26,9 mln. terug uit Nieuw-Guinea en de rest uit Indonesië (al hadden die uit Nieuw-Guinea ook een kwijtschelding kunnen worden genoemd van de in ’50, ’52, en ’53 verleende kredieten; deze werden namelijk in ’55 verrekend met een veel grotere begrotingssteun van f. 92,7 mln.). De aflossingen in ’65 kwamen uitsluitend uit Suriname en de Nederlandse Antillen.
  5. Betreft alleen particuliere exportkredieten aan, en beleggingen en directe investeringen (netto) in ontwikkelingslanden, exclusief overmakingen door particuliere personen en non-profit-instellingen.
  6. In eerste regel betreft het de verhouding bi-/multilateraal in procenten van de ‘bruto overheidstotalen’ in regel 3. In de tweede regel staat ter vergelijking dezelfde verhouding alleen voor de overheidsstroom buiten het Koninkrijk uit regel 2. ‘Multilateraal’ betreft ook hier in beide regels, zoals gebruikelijk, alleen de overdracht aan multilaterale instellingen, en niet de overdracht van deze aan ontwikkelingslanden.
  7. Verhouding giften/leningen in alle vier de jaren in % van de bij elkaar opgetelde bruto-totalen van de overheid zoals vermeld in Ismog 1964, tabel 7.
  8. In dit jaar sterk beïnvloed door de eenmalige lening aan Indonesië (zie noot c).

–     =  nul of verwaarloosbaar klein
..     =  niet beschikbaar

Bronnen: Ismog (1964, deel II) voor alles over 1950 en voor de regels 4, 6 en 7.
Nekkers & Malcontent, red. (1999), tabellen 1.1 en 1.2, voor de regels 1 t/m 3 over 1955 t/m ’65.
DAC (1970), p.170, 173 en 180 voor de regels 5 en 8 (tegen dollarkoers van f. 4,25 in ’60 en f. 3,60 in ’65 vlg. www.statline.cbs), en voor regel 9. 

In de tabel is echter niet zichtbaar, dat deze particuliere stroom in dollar-termen in 1961 flink inzakte met bijna 30 procent, en in 1962 zelfs kelderde tot slechts een kwart van het niveau van 1960, om daarna in 1965 weer te stijgen tot ruim viervijfde van dit niveau (DAC 1970, p. 173).[127]

Interessanter is misschien het verloop van het percentage totale overheidsmiddelen ten behoeve van ontwikkelingslanden ten opzichte van het Nederlandse BNPm.p., want daarover begon het toen steeds vaker te gaan in de Nederlandse discussies.[128] Volgens dezelfde bron stegen de netto-uitgaven van de overheid in 1962 tot het (voorlopig) hoogste percentage van het BNP m.p., namelijk 0,48 procent; in ’63 zakte het tot iets boven de helft (0,26 %), om daarna in ’64 en ’65 weer wat op te lopen van 0,29 naar 0,36 %, waarmee Nederland toen nog steeds onder het gemiddelde van de DAC-groep zat, dat toen 0,47 % bedroeg (idem p. 182).

De geleidelijk toenemende middelenstroom van de overheid naar ontwikkelingslanden buiten het Koninkrijk en de groter wordende bilaterale kanalisering daarvan hadden alles te maken met de al besproken klachten uit het bedrijfsleven en het ministerie van EZ. Van Dam, die in 1964 bij de oprichting van DGIS hoofd van het Bureau Beleidsvoorbereiding was geworden (Berg 1989, p. 18), analyseerde deze klachten in mei 1964 in zijn inaugurale rede als buitengewoon hoogleraar in Groningen. In feite signaleerde hij zelfs een groeiend ‘onbehagen rond de ontwikkelingshulp’, zoals de titel van zijn oratie luidde – een titel die hem decennia lang zou verzekeren van citaties, ook door commentatoren die heel ander onbehagen belichtten dan hij. Van Dam had het vooral over de teleurstelling in regerings- en ondernemerskringen, zowel in Nederland als in andere donorlanden, over de effecten die de hulp in politiek en economisch opzicht had voor de gevende landen. Daarnaast had hij het ook nog even over de teleurstellend geringe vorderingen van de ontvangende landen in termen van economische en sociale ontplooiing. Maar behalve dat beide teleurstellingen naar zijn oordeel berustten op onjuiste verwachtingen, stond hij voornamelijk stil bij het onbehagen daarover in de ontwikkelde landen, zoals hij ook alleen voorstellen voor een alternatieve aanpak besprak die kort daarvoor in die landen op tafel waren gelegd (Dam 1964, passim).

Teleurstelling over geringe effecten voor de gevende landen verwijst al enigszins naar het onderzoek in de volgende hoofdstukken: hoewel het doel van ontwikkelingshulp niet per se is dat de rijke landen erop achteruit gaan – dat is zelfs geen wenselijk doel, want het benadeelt hun vraag naar producten en diensten uit ontwikkelingslanden, en daarmee het vermogen van de laatste om meer op eigen kracht vooruitgang te boeken. Maar het is wèl het omgekeerde van wat men bij serieuze ontwikkelingshulp nastreeft: groei en verbetering van de levenskansen van de mensen in de Derde Wereld.

Van Dam was uiteraard niet de eerste die verwees naar teleurstellingen over dit laatste. We zijn ook in dit hoofdstuk al voorbeelden van een gebrek aan adequaatheid in het nastreven van het echte doel van de hulp tegengekomen: ik noem slechts de pogingen om het eigen bedrijfsleven te laten meeprofiteren van bestellingen uit ontwikkelingslanden – en wie vooral daarop let, let vanzelf minder op de vraag of de geleverde goederen en diensten wel goed terechtkomen in de ontvangende landen. Inadequaatheid, of verminderde adequaatheid, is uiteraard niet alleen een gevolg van een verkeerde blikrichting, maar ook van onachtzaamheid of een gebrek aan kennis bij het verrichten van de noodzakelijke handelingen, bijvoorbeeld voor de gevolgen van die handelingen, zelfs al zijn die met de beste bedoelingen behept. Ik citeerde in het begin van dit hoofdstuk al de waarschuwing van Wertheim in 1950 tegen het ‘vernielend werk’ van de ‘economische openlegging’ die met ontwikkelingshulp werd ingeluid.[129]

Het is daarom wel passend om dit hoofdstuk af te sluiten met een laatste citaat uit het dagboek van Diepenhorst, de man die zo zijn best deed. Eind januari 1965 beschreef hij bij twee van zijn medebewindslieden een houding die overeenkomt met wat Wertheim bekritiseerde:

‘Joseph zegt altijd: (…) ik heb lak aan idealistisch gepraat, je moet goed onthouden dat er maar één leidraad is: het Nederlandse belang en verder helemaal niets anders (zo ook bij ontw.hulp: [hij heeft] meer dan eens gezegd dat hij en ook Joan Witteveen (…) dat [laatste] klinkklare nonsens en weggegooid geld vinden, maar dat het nu eenmaal niet anders kan  omdat het Parlement er op aandringt).’[130]

We zullen zien of dit Nederlands belang bij de hierna komende kabinetten in meer betrouwbare handen lag.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

-o-o-o


  1. Bols eerste voorbeeld: de hulp van Phoenicië bij de bouw van Salomons tempel, is misschien nog niet zo geslaagd. Maar zijn tweede voorbeeld: de aanleg van bruggen en wegen door de Romeinen in door hen veroverde gebieden lijkt er al wat meer op (Bol 1978, p. 63). Vermeldenswaard is ook Ohlins voorbeeld: de VS die al meer dan honderd jaar voor de verschijning van zijn boek technische bijstand verleenden aan met name Zuid en Midden-Amerika, en daarbij doelstellingen hanteerden die even gemengd waren als die van moderne hulpprogramma’s (Ohlin, 1966, p. 16). Bertholet ging zelfs zo ver dat hij sprak van ‘het eerste grote experiment van werkelijke ontwikkelingssamenwerking, dat de Jezuïeten in naam van Spanje tussen 1609 en 1768 in het huidige Paraguay tot stand brachten’ (1965, p. 54).
  2. Al overdreef Van Dam toen hij meende al in 1974 van ‘honderd jaar ontwikkelingsvraagstuk’ te kunnen spreken alleen omdat  ‘omstreeks 1870 (...) in Indonesië het cultuurstelsel is verlaten en is overgeschakeld op een liberale politiek’ die ‘mede het belang van de autochtone bevolking (...) op het oog’ had (Dam, 1974, p. 1108; voor kritische commentaren op dit en andere punten uit Van Dams betoog, zie Coppens,1975, en Benthem van den Berg, 1975).
  3. Waarschijnlijk heeft Breman gelijk als hij de Nederlandse ‘ethische politiek’ afwijst als ‘little more than lip-serservice’, en de behandeling van plantage-arbeiders in de Buitengewesten, waarover zijn boek gaat, betitelt als ‘an adapted, modern form of slavery’ (1989, resp. p. XIII en XV). Terecht stelt hij ook, dat ‘the racist ideology which permeated colonial society’ niet verdween met de dekolonisatie in de latere jaren. Maar of dit ook impliceert, zoals Breman beweert, dat internationale ontwikkelingssamenwerking op basis van gelijkwaardigheid ‘continues to be a fiction’ (idem, p. XVI), is een van de vragen waarop dit boek een antwoord wil geven.
  4. Zoals Sylvia Nasar de queeste schildert van 'geniale economen' die vanaf het begin van de industriële revolutie in Engeland de speciale rol van de overheid ontdekten in het verkleinen en opheffen van voorheen als onveranderbaar beschouwde maatschappelijke ongelijkheid en armoede (Nasar 2011), zo analyseert H.W. Arndt de geschiedenis van het concept 'economic development as a policy objective in and for the "underdeveloped" countries of the world.' Dit werd een idee dat na de Tweede Wereldoorlog min of  meer samenviel met de verheffing van 'economische groei' tot primair economisch beleidsdoel van overheden in de ontwikkelde landen (Arndt 1987, p.2). Terwijl Nasar de wortels blootlegt van de economische wetenschap als een op beleidsmogelijkheden gerichte analyse van maatschappelijke verschijnselen, schetst Arndt het tot ontwikkeling komen van een apart specialisme van diezelfde wetenschap, de ontwikkelingseconomie, dat zich als eerste richtte op de beleidsproblematiek van en in ontwikkelingslanden.
  5. De basisideeën voor de nieuwe ordening na de Tweede Wereldoorlog waren reeds in 1941 door president Franklin Roosevelt geformuleerd in zijn beroemde 'Four Freedoms Speech'. Zij werden later in datzelfde jaar bevestigd in het door hem en de Britse premier Winston Churchill ondertekende Atlantic Charter, waarna door beide landen èn de Sovjet-Unie en China (als de 'Grote Vier') en nog 22 andere landen (waaronder Nederland) de op 1 januari 1942 in Washington ondertekende 'Declaration of the United Nations' werd aanvaard. De oprichting van de VN in 1945, en de al tijdens de oorlog begonnen concrete samenwerking tussen de landen en hun voorbereiding van de nieuwe instituties voor de naoorlogse ordening, inclusief de inschakeling van enkele eerder opgerichte internationale organisaties in de nieuwe orde, behoren uiteraard eveneens tot de historische achtergrond van de latere ontwikkelingssamenwerking. Van Soest, die zich in zijn proefschrift uit 1975 concentreert op de eerste jaren van de ontwikkelingssamenwerking in zowel de VN als in Nederland (1945 –'52), schenkt de nodige aandacht aan deze voorbereidingen tijdens de Tweede Wereldoorlog en wijst tevens op enkele relevante vooroorlogse activiteiten ten behoeve van minder ontwikkelde gebieden in de wereld, zowel binnen als buiten de Volkenbond (Soest 1975, respectievelijk p. 26-35 en p.15-21 en 190). Ook Dierikx, de projectleider van de ING-bronnenuitgave, staat daarbij stil in zijn inleiding tot het eerste van deze ING-boeken, dat een selectie van de bronnen uit de periode 1945-1963 presenteert en toelicht (Dierikx, 2002, p. xi-xxiii).
  6. Het citaat komt uit een door Buitenlandse Zaken (Voorlichtingsdienst Ontwikkelingssamenwerking − VDO) uitgegeven brochure, die door R.J.van den Dool werd geredigeerd op basis van, zoals de toenmalige minister Pronk schreef in zijn voorwoord: ‘ampele besprekingen onder mijn leiding binnen het ministerie’ (Dool, red., 1993, respectievelijk p. 2-3 en ii).
  7. Voor het Marshall-plan werden $ 12 mrd. uitgetrokken, naast $ 4 mrd. voor het Verre Oosten en $ 8 mrd. voornoodhulp kort na de oorlog − allemaal bedragen die over enige jaren werden uitgesmeerd (Abraham 1967, p. 525), terwijl in 1950 voor de eerste jaren van  het Point-Four-programma $ 34,5 mln. werden opzijgezet. Ohlin vermeldt nog dat de Marshall-hulp in 1949 ongeveer 2 % van het Amerikaanse BNP uitmaakte (1966, p. 15). De jaarlijkse Amerikaanse hulp aan ontwikkelingslanden is echter nooit boven 0,6 % (in 1963) uitgekomen, terwijl een (voorlopig) dieptepunt werd bereikt in 1989 (met 0,15 %) (DAC respectievelijk 1970, p. 181, en 1994, p. 160).
  8. Voor een interessante terugblik op de hieraan voorafgegane anderhalve eeuw Nederlands bestuur in de Indonesische archipel, met ook enkele kanttekeningen bij het voornamelijk Europacentrisch stempel dat vroeger historisch onderzoek kenmerkte, zie C.Fasseur in zijn inleiding in de door hem gebundelde opstellen en afdrukken uit de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw (C.Fasseur, red. 1980, deel I, p.1-7). In het vervolgboek (idem, deel II) worden, naast twee historische overzichten, ook analyses gewijd aan het Indonesisch nationalisme en de Nederlandse reactie daarop gedurende de eerste vier decennia van de 20e eeuw. Andere beschouwingen in dit deel betreffen enkele sociale veranderingen en de discussie over het belang van de kolonie voor Nederland. De Indonesische dekolonisatie viel buiten het bestek van dit tweede deel; waarschijnlijk omdat politieke meningsverschillen een sta-in-de-weg waren. Voor een vrijere houding tegenover dit laatste onderwerp, zie onder vele anderen: Jansen van Galen, 2013 (p. 22-26; 217-271 en 304-316).
  9. Een keuze die Nederland eigenlijk nooit wilde maken, maar die vanaf het handelsverdrag met de BRD in 1949 en de latere EGKS en de Verdragen van Rome steeds onafwendbaarder een 'reis naar het continent' Europa lijkt te zijn geworden (Segers 2013).
  10. Al had Tinbergen zijn eerste artikel over mondiale economische samenwerking al in 1945 gepubliceerd, terwijl 'de eerste Nederlandse bijdrage over ontwikkelingshulp in al zijn facetten' door W. Brand in 1948 verscheen. Van Soest vermeldt in zijn literatuurlijst ook andere publicaties van beide specialisten in de jaren daarna (Soest 1975, p. 169).
  11. De geciteerde woorden ontleende Van Soest aan een mededeling van Patijn, nadat diens nota niet meer achterhaalbaar was gebleken (Soest 1975, p. 160).
  12. Patijn lichtte dit in 2000 ook zelf toe, in een interview met leden van het ING-team (opgenomen in Damme &Smits (red.), 2009, p. 27-41). Zijn chef, A. Speekenbrink, had met 'volkomen onbegrip' gereageerd toen hij diens vraag: wat je voor die hulp terugkreeg, met 'niks' had beantwoord. Dezelfde vraag werd hem in 1950 ook op BuZa gesteld, nadat hij daar in dienst was getreden. 'Het idee dat je niks terugkreeg voor hulp was compleet absurd', zo verklaarde Patijn achteraf (idem p.27). Patijns antwoord van destijds was echter wèl onjuist. Uiteraard staat er voor de gever altijd wat tegenover de hulp die hij verleent, zelfs als het om een zuivere schenking gaat. En dat wist men ook op BuZa al in 1947, zoals bijvoorbeeld blijkt uit het derde document dat het eerste ING-boek reproduceert: een brief van de minister van BuZa, Van Boetzelaar, aan minister-president Beel, die zowel in de tekst als in een van de bijbehorende bijlagen stelt, dat het uitzenden van Nederlandse deskundigen naar het buitenland ook Nederlands goede naam en zijn exportbelangen kon dienen (Dierikx et al., red., 2002, p. 6 en 9). Daar werd dan ook steeds beter op gelet, en zonodig zelfs druk bij uitgeoefend.
  13. Ook de in de vorige voetnoot genoemde Speekenbrink (chef BEB) wist nu in zijn voorbereidende toelichting op de voorgestelde bijdrage ten behoeve van de EZ-minister zeer goed welk belang Nederland had bij een akkoord van de ministerraad (zie de uit vijf argumenten bestaande uiteenzetting daarvan in zijn nota van 23 september 1949 in Dierikx et al., red., 2002, p. 61). Minister Van den Brink besloot drie dagen later deze nota zelf voor te leggen aan de ministerraad, zo meldt een toelichting van de ING-redactie in noot 10 (idem p. 62).
  14. In de Verantwoording van het ING-team staat wel dat de datum van dit regeringsbesluit (3 oktober 1949) het begin markeert van de te verzorgen bronnenuitgave, maar het eerste document van Boek I dateert toch al van 24 maart 1947, terwijl er in de zes boeken van deze serie ook vele documenten zijn opgenomen die het beleid ten aanzien van de toenmalige Koninkrijksdelen betreffen (Suriname en de Nederlandse Antillen, Indonesië en Nieuw-Guinea − de laatste twee tot respectievelijk 1949 en 1963). Het boek van Nekkers & Malcontent, ed. (1999), getiteld: 'De geschiedenis van vijftig jaar Nederlandse ontwikkelingssamenwerking 1949-1999' − maar dat voornamelijk de overheidsactiviteiten op dit gebied betreft −, is op dit punt al even ambivalent: verschillende hoofdstukauteurs besteden wel aandacht aan de hulp binnen het Koninkrijk; maar in de tabellen achterin − met gegevens over de omvang van de jaarlijks begrote en uitgegeven bedragen tussen 1952 en 1997 − wordt de Koninkrijkshulp er zonder nadere uitleg wèl bij inbegrepen. Overigens was de hierboven genoemde allocatie van f. 1,5 mln. voor EPTA in 1950, het jaar waarin de eerste besteding ervan mogelijk was, niet alleen niet de eerste buiten het Koninkrijk, maar ook nog eens vele malen kleiner dan de lening die in datzelfde jaar in één keer aan het net onafhankelijke Indonesië werd overgedragen (Ismog 1964, p. 6, tabel 5; ook genoemd door Jong 1999, p. 71; over de politieke achtergronden, zie Meijer 1994, p. 151-152). Deze lening bedroeg het voor die tijd zeer hoge bedrag van f. 280 mln. (88 procent van de totale overheidshulp in dat jaar), terwijl van het voor de VN bestemde bedrag in datzelfde jaar slechts een kleine f. 1 mln de deur uitging (Ismog 1964, tabel 2). Daarnaast werd binnen het Koninkrijk f. 29,5 mln. uitgegeven (idem, respectievelijk tabel 1 en 5).
  15. (Ten behoeve van de herkenbaarheid zal ik in dit boek de afkorting ‘MinBuza’, en analoge afkortingen van andere ministeries, gebruiken als bronaanduiding van alle beleidstukken en andere publicaties uit de betreffende ministeries, ook als het om stukken gaat die officieel als onderdeel van de Handelingen van de Eerste of Tweede Kamer of anderszins het licht zagen.) De hierboven genoemde Nota, die op 15 juli 1950 aan de Eerste en Tweede Kamer werd voorgelegd, is door het ING op zijn website geplaatst (www.inghist.nl). Dit laatste is ook gedaan met de verderop genoemde tweede en derde nota van de regering. Verder zij nog vermeld dat enkele maanden later, in december 1950, een (voorlopig) einde werd gemaakt aan de bovengenoemde ambtelijke touwtrekkerij over welk ministerie wat moest doen. Het met de uitvoering van de VN-bestedingen belaste nieuwe, door de Withall voorgestelde, Bureau ITH werd toen bij BuZa ondergebracht, waar (na het vertrek van professor De Vries naar de Wereldbank) ook het voorzitterschap van een eveneens nieuwe Interdepartementale Commissie ITH terecht kwam, die de supervisie zou krijgen over het Bureau. Anders dan de Withall, had deze nieuwe Commissie echter geen vertegenwoordigers in haar midden van instituten en maatschappelijke instellingen actief op dit terrein − een verlies dat men pas in de jaren zestig weer enigszins probeerde te herstellen door de oprichting van de NAR. Wel werd aan de Commissie één ministerie toegevoegd, dat van Binnenlandse Zaken, waarmee het totaal op tien kwam (gegevens uit verschillende hoofdstukken in Nekkers & Malcontent, eds., 1999).
  16. Een iets eerdere interne nota van de Withall van 18 januari 1950 (eveneens opgenomen in het ING-boek) telde overigens acht redenen die het voor Nederland van 'groot belang' maakten 'krachtdadig' mee te werken aan hulpprogramma's van zowel de VN als de VS, maar die hadden voor een deel ook te maken met gunstige effecten die daaruit zouden voortvloeien voor de Nederlandse hulp binnen het Koninkrijk, terwijl daarbij ook de toekomstige relatie met Indonesië niet uit het oog werd verloren (Dierikx et al., red., 2002, p. 68; twee daarna afgedrukte documenten: een brief van De Vries van dezelfde datum, en de bijgevoegde conceptnota ten behoeve van minister Götze, gingen dieper in op deze hulpactiviteiten (idem p. 78-85).
  17. Een echte dekolonisatie kan men deze overdracht aan Indonesië natuurlijk niet noemen – ook al had de beginnende ‘vakbond van de arme landen’ aan het eind van de Conferentie van Bandoeng in 1955 Soekarno’s eisen aan Nederland van harte gesteund (Kuitenbrou-wer 1994, p. 41). Lagerberg vond recenter, zowel bij zijn afscheid in Tilburg als in een iets latere beschouwing in NRC-Handelsblad over de volksraadpleging, het zich afwenden van Nieuw-Guinea nog altijd een smet op het Nederlandse blazoen en een ‘historisch slechte dienst aan de internationale rechtsorde’ (Lagerberg 1989 en 2000). Zie in dit verband ook zijn ‘West Irian and Jakarta imperialism’ uit 1979, en H.Meijer 2003, p. 192-193.
  18. Ook Van Soest, die zich concentreerde op de eerste jaren, is dus te negatief als hij aan het eind van zijn boek stelt, dat ‘de Nederlandse academische wereld als zodanig tot ver in de zestiger jaren niet in het probleem van armoede en ontwikkeling was geïnteresseerd’ (1975, p.385).
  19. Van Kaam verwees naar The Times waarin geconstateerd werd, dat Nederland zich economisch ‘glansrijk’ had hersteld (Kaam 1973, p. 38). Ik noem hem als auteur, hoewel zijn artikel – een terugblik op 20 jaar discussie over ontwikkelingshulp – zonder zijn naam verscheen in het VU Magazine (waarvan hij eerste redacteur was).
  20. De eerste was tot op hoge leeftijd met groot succes actief in inzamelingsacties voor goede doelen (en ook als mede-oprichter van de Postcodeloterij, die hem, als ex-priester, later een opmerkelijk verbeterde inkomensstatus schonk). Reckman werd een van de meest creatieve bedenkers van maatschappelijke actiemodellen in Nederland, totdat hij in 1977 moest ervaren hoe zijn succes als politiek activist zijn partij, de PvdA, de das omdeed bij de formatie van een nieuwe regering. Jelsma overleed in november 2011, Reckman in juni 2007.
  21. Het model kreeg op een gegeven moment zelfs extra effect toen bekend werd, zo verhaalt Jelsma in een later interview (Kagie 1991, p.45), dat de minister van Financiën problemen had met het geld van ‘terugbetalende’ burgers dat niet zomaar in de schatkist kon verdwijnen. Na overleg met de Novib kon daarvoor later een nieuwe bestemming worden gevonden. Overigens suggereert Van Kaam elders in zijn artikel dat de actie ‘Daadwerkelijke Gerechtigheid’ al vanaf 1953 werkte met de norm van 1% van het inkomen ter bepaling van ieders bijdrage (p. 43). Een andere bron beweert echter dat deze actie in 1955 startte (Koster 1965, p. 48, no. 3), terwijl een derde stelt dat de idee van ‘1% vrijwillige belasting’ pas in 1958 ontstond (Beerends & Van Tongeren, 1979, p. 159).
  22. Later nog eens afgedrukt in het in noot 19 genoemde nummer van het VU Magazine (Juliana 1955), en voorzien van commentaren die Juliana's visie vergeleken met recenter ontstane inzichten (Coppens 1973a).
  23. Wel hadden twee maanden eerder enkele ministers zorgen geuit over Juliana’s voorgenomen redevoering (zoals het deelverslag van de ministerraadsvergadering op 21 maart 1955 laat zien − Dierikx et al., red., 2002, p. 332-333). In de in 1956 in de openbaarheid getreden Hofmans-affaire schijnt, afgaande op Fasseur (2008), haar Leidse rede echter geen enkele rol te hebben gespeeld.
  24. Joseph Luns was in dit derde kabinet-Drees minister zonder portefeuille op BuZa, met name belast met de internationale organisaties, inclusief de VN; de ‘echte’ minister van BuZa, Beyen, die de gecorrigeerde nota ook ondertekende, richtte zich meer op de beginnende West-Europese samenwerking. Luns wijzigde het concept van Mansholt waarschijnlijk op diens uitnodiging, omdat de VN in die jaren voor Nederland het hoofdkader van de ontwikkelingshulp (buiten het Koninkrijk) waren. Gezien de taakverdeling op BuZa kan Luns daarom, maar ook om zijn aanpak van dit beleidsonderdeel (zie Van Dam 1986, p. 112-113), informeel wel de eerste Nederlandse minister z.p. voor ontwikkelingshulp worden genoemd. Maar later stond hij er wel wat gereserveerder tegenover.
  25. Netto werd er zelfs niets uitgegeven, omdat er in 1954 voor f. 14 mln. aan aflossingen uit Indonesië werd terug ontvangen (alle cijfers in de bovenstaande zin zijn berekend uit een combinatie van de relevante tabellen uit Ismog 1964).
  26. De amendementen van Luns waren ingrijpend èn matigend van aard geweest, maar lieten toch de geciteerde woorden en de omvang van het voorgestelde bedrag ongewijzigd − al werd van het laatste wel gemaakt dat de ondertekenaars 'de mogelijkheid' van een dergelijke uitbreiding 'zouden willen doen onderzoeken' − terwijl Mansholt had  gesteld een Nederlands initiatief van deze omvang 'wenselijk en mogelijk' te achten. Dit blijkt uit de door de ING-redactie toegevoegde voetnoten aan de aangepaste nota waarin precies wordt aangegeven wat Luns schrapte, wijzigde of toevoegde (Dierikx et al., red., 2002, p. 297-300, met de aangehaalde woorden op p. 299, en in noot d).
  27. Luns verhief het verderop in een van de door hem toegevoegde zinnen zelfs tot 'een politiek probleem van de eerste orde, dat in belangrijkheid niet achterstaat bij de vragen van oorlog en vrede' − waarvoor hij in de eveneens toegevoegde voorafgaande zin als reden de dreigende interventie van communistische landen had aangevoerd − een element dat overigens ook in Mansholts concept niet had ontbroken (Dierikx et al., red., 2002, p. 297-298, inclusief noot a).
  28. Merendeels geen citaten, maar mijn samenvattingen van passages uit de deelnotulen van de ministerraad (ook opgenomen in Dierikx et al., red., 2002, p. 300-305). De nadrukkelijkste tegenstander, Beel, kwam ook het vaakst aan het woord, maar ook Drees had vele bezwaren van allerlei soort. Zoals opvalt kwamen de voor- en tegenstanders voor een niet onbelangrijk deel uit dezelfde partijen, maar dat mocht de indieners niet baten.
  29. Het woord 'voortaan' suggereert dat Ruygers hierbij geen beperking tot voorlopig drie jaar beoogde, maar het feit dat Peters bij deze mededeling geen aanhalingstekens gebruikte en als bron verwees naar Het Parool van 22 januari 1955, maakt deze suggestie onzeker. Bovendien lijkt Ruygers het hier, althans in de weergave van Peters, niet meer over een uitbreiding met (zoals de zes ministers een jaar eerder), maar over een totaal vanf. 100 mln. te hebben (Peters 1999, p. 105, en noot 29, p. 357).
  30. Het onderscheid tussen technische en financiële (of kapitaal-) hulp is in de praktijk niet altijd scherp. Bijvoorbeeld: ook bij de verstrekking van studiebeurzen gaat het om de overdracht van geldbedragen, al of niet via een beurzenverdelende instantie in Nederland of het buitenland. In principe is technische hulp echter gebonden aan bepaalde handelingen van mensen betrokken bij de overdracht van kennis (men spreekt dan ook van dubbele binding als die mensen per se uit het donorland moeten komen, of als het met de beurzen te genieten onderwijs alleen daar mag worden ontvangen). De eerste bijdragen van de Nederlandse regering aan de VN voor technische bijstand waren daarnaast ook nog op een derde manier gebonden aan besteding in Nederland: de bedragen werden namelijk alleen in (toen nog niet convertibele) guldens overgemaakt. Bij financiële hulp staat daarentegen de aard van de te financieren activiteit, of de ermee te kopen goederen, niet altijd bij voorbaat vast − al hanteren de donorlanden in de praktijk vele methoden om de besteding van de gelden, ook als die wel uit convertibele valuta bestaan, toch exclusief naar leveranciers uit het eigen land te leiden. Het mes snijdt dan aan twee kanten, en dat kan voor de ontvangers van die hulp betekenen dat zij voor hetzelfde geld minder reële waarde ontvangen dan bij volledig ongebonden hulp: het ontbreken van bestedingsvrijheid kan bij voorbeeld tot gevolg hebben, dat de ontvangers méér moeten betalen voor de spullen die zij nodig hebben dan de prijs die andere aanbieders daarvoor vragen; en ook worden zij soms verleid bestedingen te doen die vanuit het oogpunt van hùn ontwikkeling minder geschikt of zelfs ongewenst zijn! In de loop van de tijd werden technische en financiële hulp echter steeds meer gecombineerd verstrekt en op de duur ook niet meer door verschillende afdelingen van de donorinstantie behandeld.
  31. Internationaal sleepte de discussie zich nog enige jaren voort, tot dat in 1958 als compromis het VN-besluit viel het Special Fund for Economic Development op te richten, dat in 1959 van start ging. Nadat dit Special Fund in 1966 samen met het EPTA was opgegaan in het United Nations Development Programme (UNDP) werden de financiële en technische hulp ook daar vaker gecombineerd (Dierikx et al., red., 2002, p. 934).
  32. De andere twee thema's omschrijvend als de 'maritime-commercialist' en de 'neutralist-abstentionist tradition' (Voorhoeve 1985, p. 42-54).
  33. Bij wat deze nota opmerkte over de verantwoordelijkheid van de 'andere landen' − waarmee in dit geval dus de ontwikkelde landen werden bedoeld – vallen twee merkwaardigheden op. De eerste is, dat terwijl bij de ontwikkelingslanden de verantwoordelijkheid voor het versnellen van hun ontwikkeling 'uiteraard bij de regeringen van die landen zelf' lag, op de regeringen van de rijke landen in feite geen andere plicht rustte dan die 'welke voortvloeit uit vrijwillig aangegane overeenkomsten' (MinBuza 1956, p. 4). De nota verwees hierbij wel naar de 'morele plicht' tot samenwerking die in het VN Handvest wordt genoemd, maar ontkende expliciet dat daaruit ook een 'materiële verantwoordelijkheid' zou volgen. In tegendeel, zo werd in dezelfde alinea geconcludeerd, de in vrijwilligheid verleende steun 'kan door de hulp ontvangende landen dan ook niet als een recht worden beschouwd' (idem, cursivering toegevoegd). Zoals we verderop in dit boek zullen zien deed Nederland in de jaren zestig wèl pogingen een dergelijk recht op hulp, of een recht op ontwikkeling, internationaal aanvaard en gecodificeerd te krijgen. Maar in 1956 erkende Nederland voor meer ontwikkelde landen alléén een vorm van 'bijzondere verantwoordelijkheid' in het kader van koloniale verhoudingen − wat in deze nota werd omschreven als een verantwoordelijkheid 'die het gevolg kan zijn van politieke en historische bindingen tussen bepaalde hoger en lager ontwikkelde landen.'De tweede merkwaardigheid is, dat de voetnoot waarin deze laatste omschrijving voorkwam stelde dat deze bijzondere verantwoordelijkheid 'hier' (in de nota dus) buiten beschouwing werd gelaten (idem, inclusief noot 1) − wat echter niet klopte met het feit dat Nederlands hulp aan 'de overzeese Rijksdelen' eveneens uitgebreid aan de orde kwam in deze nota.
  34. Dit onder andere omdat bij het 'directe bilaterale' kanaal 'de Nederlandse hulp eerder het karakter zal hebben van een druppel op een gloeiende plaat'; het was ook een kanaal dat 'ons (...) in een onvoordelige positie [zal] brengen, omdat wij [dan] op een terrein moeten opereren, waar veel sterkere partners reeds bezig zijn. Bovendien stelde de nota, dat 'voor Nederland nog als speciaal argument geldt, dat het een relatief grotere deskundigheid kan inbrengen dan zijn aandeel in het ontwikkelingskapitaal' (MinBuza 1956, p. 9).
  35. Ik ontleen deze cijfers aan het antwoord dat Ruygers op 2 mei 1957 kreeg van Luns, nadat hij deze op 5 april schriftelijk had gevraagd hoe het zat met de herhaald toegezegde besteding van de eerder genoemde f. 25 mln. (Aanhangsel tot het Verslag van de Handelingen der Tweede Kamer, zitting 1956-1957, p. 75). Alleen voor de Hongaarse vluchtelingen was volgens Peters al f. 10 mln. nodig. Deze vermeldt ook dat de bedragen voor de nieuwe activiteiten pas in het najaar van 1957 per suppletoire begroting werden goedgekeurd, en dus pas in1958 konden worden besteed (Peters 1999, p. 106-107).
  36. De genoemde bedragen zijn verzameld uit de tabellen 2, 3 en 4 in Ismog 1964, p. 5-6. In de jaren 1955-'58stegen ook de administratie- en beheerskosten van de Nederlandse hulp tot meer dan het dubbele (van f. 177 duizend naar f. 368 duizend). Als we deze kosten nu even exclusief toerekenen aan de hulp buiten het Koninkrijk, dan nam het totaal van de hulp aan deze overige ontwikkelingslanden toe van f. 9,9 mln. tot f. 40,5 mln. − wat een stevige uitbreiding lijkt, maar deze bedragen zaten nog altijd op een véél lager niveau dan wat er in dezelfde jaren naar Suriname, de Nederlandse Antillen en Nieuw-Guinea ging: van f. 101 mln. in 1955 (via dalingen in 1956  en ’57) naar f. 112 mln. in 1958  (idem, respectievelijk tabel 6 en 7, p. 6).
  37. In feite was het nog namelijk nog helemaal geen overmaking naar Brussel, maar alleen een bijschrijving op een speciale schatkistrekening van de EEG bij Financiën, die men liet meetellen alsof het wel een reële betaling was. Ik zal dit in dit hoofdstuk nog negeren.
  38. In eerste instantie profiteerde zelfs alleen Nieuw-Guinea, want voor Suriname en de Antillen had het Koninkrijksstatuut staatsrechtelijke complicaties opgeleverd. Die werden pas in 1962 en 1964 opgelost met de sluiting van eigen associatie-overeenkomsten voor deze twee Koninkrijksdelen. Daardoor werd het mogelijk dat deze landen ieder de helft kregen toegewezen van het restant van de na de afstand in 1962 niet meer in Nieuw-Guinea besteedbare gelden die Brussel voor dit gebied had gereserveerd (Veen 1985, p. 89 en 142-143; zie ook Oostindie & Klinkers 2001, II, p.197-198).
  39. Van Soest vermeldt dat hetzelfde percentage al in 1943 als norm werd gesteld voor de regeringsbijdragen van niet in de oorlog bezette landen aan het Nood- en Rehabilitatieprogramma van de Verenigde Naties (UNRRA). Volgens hem droegen er toen 'opvallend veel landen' bij die enkele jaren later als ontwikkelingslanden zelf op hulp aanspraak zouden maken (Soest 1975, p. 77-78). Dierikx heeft echter in een codetelegram gelezen dat 'de Zuid-Amerikaanse landen [toen] op de rem hadden gestaan' en poogden 'hun bijdragen tot een minimum te beperken' (Dierikx 2002, p. xvii, inclusief noot 22). En Van Kaam meende te weten dat Tinbergen al in 1956 een hulp omvangsaanbeveling van 1 procent  uitrekende voor de VN (1973, p.40), maar daarvan heb ik geen bevestiging van gevonden.
  40. Voor alle duidelijkheid: noch bij de publieke, noch bij de particuliere stroom betreffen deze middelen alleen geld dat de grens overgaat; het vertegenwoordigt ook de geldswaarde van leveringen in natura (als voedingsmiddelen, vee, machines en andere zaken) en kennisoverdrachten (advieskosten, studiebeurzen, etc.). En bij  gebonden hulp gaat er zelfs géén geld de grens over, maar wordt het door de donorregering betaald aan de leveranciers van de gekochte goederen en diensten in het donorland; uiteraard gaan in dit geval deze goederen en diensten zelf wèl de grens over en zijn zij als zodanig en tot op zekere hoogte (afhankelijk van de aard van de financiering en andere voorwaarden) een offer voor de donoreconomie. Dit laatste schijnt Hoebink te ontgaan als hij gebonden hulp associeert met ‘terugvloeiende hulp’ − alsof eerder verstrekte hulp weer wordt teruggehaald. Deze term, die ook wel door anderen wordt gebruikt, geeft een verkeerd beeld van de feitelijke gang van zaken bij gebonden hulptransacties: het geld blijft dan wèl in het donorland, maar de ermee gekochte goederen en diensten gaan in hun geheel naar de ontvangende ontwikkelingslanden als een door de donorregering gefinancierde vorm van import uit het donorland. Hoebink lijkt het in de betreffende passages echter te hebben over twee andere vragen: ♦   of in hoeverre, de verstrekte hulp een offer is voor de donoreconomie; en ♦   of de verdeling van de voordelen van de hulptransactie niet ongelijk is. Als dát zijn vragen waren, had hij moeten bedenken dat het − naast de door hem genoemde omvang en aard van de in het donorland toegevoegde waarde van de geleverde goederen en diensten, en de mate waarin de hulp nieuwe exporten genereert dan wel bestaande substitueert − ook gaat om de vraag of de hulp uit een schenking of een lening bestaat en hoe ‘hard’ de verschillende leen- en bestedingsvoorwaarden zijn. Bovendien zeggen de aard en omvang van de voordelen voor de donoreconomie niet noodzakelijk iets over het nut van de hulp voor de ontvangende economie. Zelfs bij ‘geven = nemen’, zoals Hoebink suggereert, kan iets ontvangen toch nog  aantrekkelijker zijn dan niets ontvangen! Maar als het om dié keuze gaat, is de verdeling van de voordelen slechts van secundair belang, of misschien alleen sociologisch en politiek interessant, maar niet economisch (contra Hoebink 1988, p. 235-236).
  41. Zo stelde het DAC-rapport van 1985 dat de WRvK-uitspraak de totale ‘flow of resources’ betrof, terwijl het Pearson-rapport uit 1969 nadrukkelijk sprak van ‘grants and concessional loans’, waarmee naar alle waarschijnlijkheid alleen, of voornamelijk, publieke middelen werden bedoeld (resp. DAC 1985, p.67, en Pearson 1969, p. 144). Welke van de twee gelijk heeft is onduidelijk. Vermoedelijk heeft de Novib-aanbeveling aangesloten bij die van de WRvK.
  42. Goran Ohlin (1966) bespreekt en vergelijkt bijvoorbeeld ramingen gebaseerd op hetzij het verwachte tekort aan eigen besparingen, hetzij het verwachte tekort aan buitenlandse deviezen van de ontvangende landen (p. 76-80). Het in de vorige noot genoemde Pearson-rapport vermeldt ook nog de vraag of het absorptievermogen van de ontvangende landen wel groot genoeg is (p.143). Zijn antwoord: dat daaraan niet getwijfeld hoefde te worden, zou later te optimistisch blijken te zijn.
  43. Al zou deze functie natuurlijk nòg overtuigender zijn geweest als het niet om een voor alle landen uniform percentage was gegaan, maar een dat oploopt met het welvaartspeil van de gevende landen. Ohlin toont ook enkele berekeningen van de lastenverdeling bij verschillende graden van progressiviteit in de percentages (1966, p. 75-76).
  44. De daling in 1961 werd uitsluitend veroorzaakt door de inzakkend particuliere stroom, want die van de overheid steeg toen wel. Dit zijn percentages op basis van de hoogste definitie van het nationale inkomen, te weten: het Bruto Nationaal Product tegen marktprijzen (BNPmp) (DAC 1970, p.173 en 180). Als de laagste definitie van dit inkomen als basis was genomen (het Netto Nationaal Inkomen tegen factorkosten – NNIfk) zou het percentage in 1960 zelfs 2,56 % zijn geweest (Dool 1993, p.7).
  45. Al was Nederland aanvankelijk nogal beducht voor mogelijke beperkingen van zijn eigen beleidsvrijheid (zie  bijvoorbeeld de ambtelijke nota's van mei en juni 1960 en Luns' brief aan MP De Quay van 22 juni 1960, in Dierikx et al., red., 2002, p. 591-597).
  46. Uit DAC (1970), p.181. Het is dus duidelijk dat het eerder genoemde hoge BNP-percentage van de Nederlandse totale middelenstroom in 1960 (2,11 %) voor het overgrote deel (85 %) uit privékapitaal bestond (idem, p. 180 en 183).
  47. Zelfs het streven naar politieke neutraliteit en nationale eensgezindheid bleef niet vrij van meningsverschillen. Zo vertelde Jelsma in het reeds genoemde interview over het eerste Novib-project waarvoor hij naar Soedan was geweest, dat na terugkeer toestemming werd gevraagd voor het opzetten van scholen rondom katoenplantages. Toen echter niet beloofd kon worden dat dit geen mohammedaanse scholen zouden worden, moest het project worden veranderd in een levering van stamboekvee (Kagie 1991 p. 41-42).  
  48. Hellema 1999, p.128. Een contactcommissie van de vier werkgeversorganisaties in Nederland vroeg op 14 januari 1959 om overleg met minister Zijlstra van EZ over mogelijke stimuleringsmaatregelen door de overheid (de betreffende brief is opgenomen in Dierikx et al., red., 2002, p. 528-529). Gewezen werd onder andere op de politieke risico's die kleefden aan bedrijfsinvesteringen in ontwikkelingslanden, en ook op het belang van zulke investeringen voor de Nederlandse export. Het kabinet-Drees was echter al begonnen met deze problematiek, en dat leidde ertoe dat dezelfde minister Zijlstra enkele maanden later, nu als minister ad interim van Financiën, werkte aan de voorbereiding van een Nederlandse Overzeese Finan-cieringsmaatschappij (NOF). Die zou naast een verzekering tegen politieke risico's ook door de overheid gegarandeerde leningen moeten verstrekken ten behoeven van Nederlandse bedrijfsprojecten in de Derde Wereld (zie de nota van het DG BEB aan Zijlstra van 16 mei 1959, in idem p. 530-532). Terzijde: in het nieuwe kabinet-De Quay, dat na het interim-kabinet Beel op 19 mei van dit jaar aantrad, zou Zijlstra het ministerschap van Financiën op zich nemen, terwijl De Pous hem opvolgde als minister van EZ.
  49. Naast voordelen als: meer ruimte voor Nederlandse inzichten; toenemende goodwill die ook 'handelspolitiek benut' kan worden, werd ook gesteld dat een samengaan van het Nederlandse belang met dat van het ontvangende land 'noch ongezond behoeft te zijn, noch kwetsend' voor dit laatste − in tegendeel, zo werd geponeerd:  een 'zakelijke overeenkomst zal de eigenwaarden en het verantwoordelijkheidsbesef van een onderontwikkeld land meer verhogen dan (...) een anonieme gift' via de VN. Daarom opperde de nota maar vast de Nederlandse bijdragen aan 'VN-organen voorshands niet verder te verhogen, en daarnaast een bedrag beschikbaar te stellen voor bilaterale hulpverlening', bijvoorbeeld in de vorm van 'leningen en kredieten, overheidshulp bij particuliere investeringen en bij de uitvoering van werken, en bilaterale technische hulp, garanties, en dergelijke.' (De nota van 10 augustus 1959 is geheel afgedrukt, inclusief drie bijlagen, in Dierikx et al., red., 2002, p. 544-558, met de geciteerde woorden op p. 547-548.)
  50. In een memo over de BEB-nota aan DIO-chef, drs. Jan Meijer, van 15 september 1959, dat in zwart-wit termen suggereerde dat er aan bilaterale hulp van alles mankeerde en aan multilaterale niets (Dierikx et al., red., 2002, p. 561-563). Ondanks een poging van minister Luns vanuit New York − waar hij het begin van de 14e AV-VN bijwoonde – om wat meer evenwicht aan te brengen in de door Meijer doorgezonden kanttekeningen bij de nota, was Meijer zelf in zijn daags daarna aan de SG van BuZa voorgelegde commentaar nog onverminderd fel: het DG BEB bemoeit zich met zaken waarvoor het niet bevoegd is en geeft tal van aspecten onvolledig of onjuist weer. Multilateraal beleid diende volgens Meijer de voorkeur te houden, en slechts aangevuld te worden met een klein programma van bilaterale bijstand ten behoeve van deskundigen en fellows. (Luns' telegram van 16 september staat in idem, p. 563-564, en het memo van Meijer van 17 september op p. 564-566.)
  51. Het ING-boek drukt van deze herziene versie van de BEB-nota alleen een in tien punten onderverdeelde samenvatting af (Dierikx et al., red., 2002, p. 567-568). Maar de wijzigingen zijn vermoedelijk alle af te leiden uit de redactionele voetnoten die het ING-team plaatste bij passages uit de oorspronkelijke versie van de nota (idem p. 544-553, de noten a t/m o). Een nieuw memo van Meijer van 14 december gaf deze versie echter ook op andere punten uit de zak (idem p. 572-573), terwijl een brief van de minister van LV&V, Marijnen, aan premier De Quay, d.d. 25 april 1960, eveneens bezwaren aantekende. De door minister De Pous beoogde bespreking van de BEB-nota in de REA (de onderraad van de ministerraad voor economische aangelegenheden) ging dan ook niet door. De nota werd in november 1960 terugverwezen naar ambtelijk vooroverleg (aldus de ING-redactie in noot 2 bij Marijnens brief − in idem, respectievelijk p. 586 en 586-587).
  52. Het zenden van een waarnemer naar de eerste bijeenkomst van de India-groep was een initiatief geweest van de thesauriergeneraal van Financiën, Emile van Lennep, die daarna ook minister Zijlstra op andere gedachten bracht (Posthumus 1999, p. 149, aan wie ook andere informatie over het ontstaan van het India-consortium is ontleend). Van Lennep was al sinds 1951 thesauriergeneraal, en kon vanaf die plaats verschillende beleidsraderen in beweging zetten als hij dat wenselijk vond. Hij zou deze functie tot 1969 blijven bekleden, toen hij Secretaris-Generaal van de OESO werd, een positie waarin hij 15 jaar lang nog veel meer invloed verwierf en met veel gezag belangrijke internationale beleidsdiscussies kon initiëren, zoals we nog zullen zien in dit boek.
  53. Luns' genoegdoening bestond eruit, dat de ministerraad hem toestond de ambassadeur van India te laten weten 'hoe bijzonder gegriefd de Nederlandse regering [was] geweest, dat door het toedoen van (...) India (...) een redelijke regeling voor Nieuw-Guinea' was verhinderd (Dierikx et al., red., 2002, p. 807) − een historisch nogal vertekenende beschuldiging, en niet de enige poging van Luns om het falen van zijn Nieuw-Guinea politiek aan anderen te wijten. Overigens duurde het toch nog tot 6 augustus 1962 dat de MR ook de laatste interdepartementale wrijvingen over de toetreding tot het India-consortium als opgelost kon beschouwen (ibidem p. 820). Dierikxs constatering dat Nederland 'niet tot daadwerkelijke deelname' aan dit consortium overging, en ook niet tot dat voor Pakistan toetrad (Dierikx 2002, p.xxvii) komt dus niet overeen met deze besluiten van de ministerraad, noch met wat er over beide consortia in de verschillende ING-boeken staat. Wel klopt het dat de intra- en interdepartementale meningsvorming over het India-consortium tussen 13 oktober 1960 en 6 augustus 1962 heel wat voeten in aarde had (zie de documenten 226, 233, 236, 239, 246, 250, 266, 267, 273, 274, 276, 284, 286, 290, 294 en 296, in Dierikx et al., red., 2002, p. 609 t/m 820).
  54. Posthumus (1999) haalt enkele belangrijke deelnemers aan dit debat aan op bladzijde 152 (en in zijn noten 9 tot en met 11 op p. 360).
  55. De werkgeversnota kwam uit in december 1960, onder de titel: ‘Samenwerking met ontwikkelingslanden’ (aldus Dierikx et al., red., 2002, p.611, inclusief noot 1). Op de nota zelf heb ik niet de hand kunnen leggen. Hellema vermeldt, naast de reeds in noot 48 genoemde ideeën, ook de werkgeversopvattingen over handelspolitieke zaken en verzekerde aanvoer van grondstoffen, hun pleidooi voor gebonden leningen aan ontwikkelingslanden en hun verzoek 'een belangrijke plaats' te krijgen 'bij de ontwikkeling en uitvoering’ van hulpprogramma's (Hellema 1999, p.129). Voor andere punten zie de bronnen in de volgende voetnoot.
  56. In zijn aanbiedingsbrief, d.d. 14 december 1960, bij een commentaar van een BEB-medewerker vroeg DG Van Oorschot zich onder andere af of de schrijvers van de nota wel inzagen dat ontwikkelingslanden niet alleen wilden fungeren als afzetmarkten voor de industrielanden en leveranciers van grondstoffen, maar deze grondstoffen ook zelf wilden verwerken en daar industrieën in wilden vestigen − wat voor toenemende concurrentie met en in het Westen zou zorgen. 'Op den duur' zou dit niet alleen 'wijziging moeten brengen in de industriële productie' in en in de 'aard en kwaliteit van de export' van rijke landen naar ontwikkelingslanden; deze laatste zouden 'tot op zekere hoogte' ook 'schadeloos' moeten worden gesteld als de prijs van hun grondstoffen 'beneden een (periodiek) vast te stellen minimum' zou dalen. Eveneens opmerkelijk was dat deze DG zich afvroeg of 'het voor het Nederlandse bedrijfsleven niet voordeliger zou zijn om af te zien' van de bepleite binding van leningen, bij voorbeeld als 'bewerkstelligd zou kunnen worden dat alle' donorlanden deze binding zouden afschaffen (Dierikx et al., red., 2002, p. 611-613) − een standpunt dat overigens ook door Van Lennep van Financiën werd verdedigd (Posthumus 1999, p.149). (Voor verder commentaar op de werkgeversvoorstellen, zie de bijlage bij Van Oorschots brief − Dierikx et al., red., 2002, p. 613-622.)
  57. Het was er al mee begonnen dat Luns, nadat BuZa de leiding had gekregen over de verkenning van de belangrijkste vragen en opties, onverwacht en om niet geheel duidelijke redenen, het voorzitterschap van de daarvoor ingestelde Interdepartementale Werkgroep in handen gaf van de DG van het DG dat met de Europese samenwerking was belast (DGES). Deze DG: G.K. Baron van Ittersum, was tot op dat moment maar weinig bij de ontwikkelingshulp betrokken geweest. En dat schoot de man die daarover bij BuZa tot dan toe de algehele leiding had gehad, DIO-chef Meijer, zeer in het verkeerde keelgat. Die legde zich er niet bij neer, en besloot het werk van de Werkgroep waar mogelijk te dwarsbomen. Zijn kort daarvoor in dienst getreden medewerker: de later bekende professor Ferdinand van Dam, kreeg van Meijer zelfs de instructie deze interdepartementale werkgroep 'te laten mislukken' − zoals Van Dam in 1998 tegenover Hellema uit de school klapte (Hellema 1999, p. 130 en noot 5, p.359).
  58. Eind 1961 was het aantal deelnemende ministeries al toegenomen tot niet minder dan elf (naast AZ, BuZa, Financiën, EZ, en LV&V, ook BiZa, OK&W, V&W, SoZa&V, en Maatschappelijk Werk), inclusief het Kabinet van de Vice MP dat met de Koninkrijkszaken was belast (Dierikx et al., red., 2002, p.761, noot 1). Alleen Defensie, Justitie en V&B ontbraken nog.
  59. Nadat de ministerraad van 27 juli 1962 de laatste politieke besluiten had genomen over het inhoudelijke concept van de nota in wording, moest nog tot halverwege augustus aan de eindredactie worden gesleuteld − een fase waarin Meijer al lang weer in een sleutelpositie zat (Dierikx et al., red.,2002,  p. 820). De nieuwe regeringsnota werd op 18 augustus 1962 aan de Tweede Kamer aangeboden (MinBuza 1962a,  p.1). Van de vele stukken die tijdens het voorafgaande beleidsvormingsproces zijn geschreven is uiteraard slechts een fractie terechtgekomen in de selectie van het eerste ING-boek − al bedraagt het aantal van deze stukken nog altijd meer dan 25 (Dierikx et al., red., 2002, tussen p. 655 en 821). Deze merendeels in ambtelijke taal gestelde documenten geven wel een indruk van (een deel van) de gedachtewisseling en de genomen besluiten, maar onthullen slechts zelden de ware strijd die plaatsvond en de emoties die daarbij ontstonden. Voor wat smeuïgere details van deze laatste moet men bij Hellema zijn − bij voorbeeld zijn weergave van Van Ittersums 'verbittering' over de 'machinaties' van Meijer, en de 'wanhoop' van de ambtelijke top van BuZa over het treuzelen van Luns bij het doorhakken van knopen al vermeldt de auteur ook hoe deze minister tijdens een groot deel van deze periode bijna wekelijks in beslag werd genomen door de verwikkelingen rond de Nieuw-Guinea-kwestie (Hellema 1999, respectievelijk p. 131 en 132). Op enkele van de andere controversen die Hellema behandelt, ga ik verderop in.
  60. De NAR, die een kleine twee jaar later werd ingesteld (toen nog onder de naam: ‘Nationale Raad van Advies inzake Hulpverlening aan Minder-Ontwikkelde Landen’) en die zijn eerste advies aan de regering wijdde aan  de vorming van consortia en vergelijkbare andere overleggroepen, toonde zich dan ook zeer positief over deze ‘gelukkige middenweg tussen bilaterale en multilaterale hulp’ (NAR 1965a, p.3). Ook nam deze NAR afstand van een restrictie die de nota van 1962 nog wel hanteerde, namelijk dat financiële hulp tegen voor het ontvangende land 'uitzonderlijke gunstige voorwaarden' alleen in multilateraal verband aanvaardbaar was (MinBuza 1962, p.13). ‘In het algemeen’ vond de NAR echter verzachting van de hulpvoorwaarden geboden’ (idem p. 5). Op de oprichting van de NAR kom ik verderop nog terug.
  61. Verderop op dezelfde bladzijde stond (bij een vergelijkbaar beleidsonderdeel) zelfs, dat 'het niet de bedoeling[was] het Nederlandse bedrijfsleven voordelen te verschaffen ten opzichte van andere landen' (MinBuza 1962a  p. 14). Maar bij de toelichting op deze bladzijde op de kort daarvoor met India gemaakte afspraken bleek dat zulke bevoorrechting geenszins werd geschuwd: 35 procent van het in totaal aangeboden hulpbedrag (f. 100 mln.) werd namelijk alleen 'ter beschikking (...) gesteld in de vorm van garanties voor particuliere financieringskredieten.' Aangezien deze laatste rechtstreeks door bedrijven werden aangeboden, was die hulp dus wèl aan hun leveranties 'gebonden' (dit was dan ook het woord dat Posthumus gebruikte om deze afspraak te duiden − 1999, p.151-152). Daarnaast zou uit later onderzoek blijken, hoe ook bij het formeel ongebonden 65%-deel van dit hulppakket (de aan India aangeboden leningen) werd gepoogd het bestedingsrecht van de Indiase regering verregaand aan banden te leggen: nadat deze regering haar bestedingsvoorstellen had ingediend, had EZ (dat over het bestedingsbeleid ging) allerlei bezwaren (minister De Pous had in 1961 ook betoogd dat deelname aan het India-consortium nodig was om 'het dreigende verlies' aan exportorders te voorkomen (idem p. 150). Nadat in oktober 1962 India nieuwe voorstellen had voorgelegd, waaruit bleek dat het weinig zin had in een meer precieze specificatie, overhandigde de BEB in april 1963 aan de Indiase ambassadeur in Den Haag − ‘op diens verzoek’, zoals het formeel heette − een lijst met Nederlandse exportdesiderata; alleen de kapitaalgoederenlijst hiervan besloeg al zes pagina’s met gewenste leveranties van 25 bedrijven (aldus TAS-1, 1973, p. 66-67, dat zijn informatie ontleende aan documentatie verzameld ten behoeve van het eerste evaluatieonderzoek van de Nederlandse ontwikkelingshulp; op dit evaluatie-onderzoek kom  ik later terug). Overigens had ook het in de vorige noot genoemde NAR-advies toen nog geen principiële bezwaren tegen zulke beperkingen van de bestedingsvrijheid van ontvangende landen. Sterker: na (terecht) te hebben opgemerkt dat de belangen van gevers en ontvangers in elkaars verlengde kunnen liggen (mijn cursivering), stond de Raad onvoldoende stil bij de mogelijkheid dat zij tegenstrijdig zijn. In feite toonde hij zich alleen attent voor de wens dat ieder donorland een redelijk aandeel krijgt; de mate van ‘behartiging van het Nederlandse exportbelang’ zou zelfs mogen variëren met de conjuncturele ontwikkeling! (NAR 1965a, p.8).
  62. De bron vermeldt nadrukkelijk dat deze percentages mede berustten op schattingen gebaseerd op het door DGIS beschikbaar gestelde materiaal (Haan et al. 1984, p. 147, noot 1 bij tabel 7.2). Voor Suriname en de Nederlandse Antillen, die geen deel uitmaakten van de bovengenoemde groep van 35 landen − maar in 1964 wel ruim 55 procent van de Nederlandse hulp ontvingen (berekend uit tabel 1.2 in Nekkers & Malcontent, red. 1999, p. 393-394) −, schatten deze onderzoekers de binding op ‘circa 40 %’ (idem, p. 146, noot 1). De groep van  35 ontwikkelingslanden bestond uit twee subgroepen: 26 landen, die tot de voor Nederland belangrijke afzetlanden in de Derde Wereld behoorden, en 9 van de latere concentratielanden (exclusief Suriname en de Antillen), zo lichtten de onderzoekers toe in hun parallelle symposiumbundel: Haan et al., red. 1984 , p. 35-36, noot 36). De bindingspercentages uit de eerstgenoemde bron en de daarbij te onderscheiden andere soorten van binding, bespreek ik in hoofdstuk 4 nader.
  63. In november 1961 hadden de eerdergenoemde werkgeversorganisaties zelfs nog steeds geen officiële reactie ontvangen op hun nota van bijna een jaar eerder, zo blijkt uit een eigen nota van de katholieke werkgevers van 20 november 1961 aan de ministerraad (eveneens opgenomen in Dierikx et al., red., 2002, p. 750-753, met de opmerking over het uitblijven van een regeringsreactie op p. 750). Begin oktober 1962 reageerde het bedrijfsleven met een memorandum op de nieuwe regeringsnota, zo vermeldt de ING-redactie in een voetnoot bij een nota van Van Oorschot van de BEB, die commentaar gaf op een samenvatting van deze reactie (idem p.827, noot 1). Dit memorandum noch de samenvatting ervan heb ik kunnen inzien, maar de bovengenoemde ontevredenheid van dit niet nader gespecificeerde 'bedrijfsleven' is wel af te leiden uit Van Oorschots commentaar (idem p.827-830). Overigens liet deze EZ-DG ook merken het niet met elke wens van het bedrijfsleven eens te zijn (idem p.828).
  64. De onduidelijkheid betrof zowel de uitspraken in de nota over de (wenselijke) verhoging van de hulp in de (nabije) toekomst, als de begrotingscijfers die aan het eind van de nota waren gepresenteerd. Over deze verhoging was onder andere gesteld, dat ‘naar gelang de nationale middelen en verplichtingen zulks mogelijk maken en [onze bijdragen] in redelijke verhouding [staan] tot [die van] andere landen, tot een verhoging van onze bijdragen in de ontwikkelingshulp zal moeten worden besloten' (MinBuza 1962a, p. 8; cursiveringen, interpunctie en de woorden tussen vierkante haken toegevoegd). Uit de bijgevoegde begrotingscijfers was echter op te maken dat die verhoging er in 1963 nog niet in zat. Om dit zichtbaar te maken moesten de bedragen in het opgenomen overzicht van de Nederlandse begrotingsposten in 1962, '63 en '64 echter eerst nog wel even worden opgeteld, want dat was nagelaten! Daardoor werd verhuld hoe de totalen van 1963 en '64 zich zouden verhouden tot dat van 1962 − idem p.15). Wie deze optelling wèl maakte, ontdekte niet alleen dat de 'voorlopig' geschatte begrotingsposten voor 1963 en '64 op ongeveer dezelfde hoogte uitkwamen − dus een stagnatie voorspelden −, maar ook dat beide totalen flink lager zaten dan het begrotingstotaal van 1962: een daling van f. 56 mln., die ruim 8 % beneden het niveau van 1962 uitkwam. (De notaschrijvers waren er kennelijk van uitgegaan dat optellingen die niet worden getoond ook geen toelichting behoeven, noch een verklaring van wat de komende daling en stagnatie zou veroorzaken, en of die wellicht bewust gepland waren!) Ik ontleen de genoemde optellingen aan de brief die de Novib op 26 oktober 1962 aan de Tweede Kamer richtte met een commentaar op de nieuwe nota; daarin werd als oorspronkelijke bron verwezen naar een door Tinbergen, Ponsioen en De Lange geschreven artikel in een Novib-periodiek. De Novib noemde de cijfers van de nota 'wel bijzonder ontnuchterend en teleurstellend, naast de tekst van de nota, die verwachtingen wekt' (de Novib-brief is integraal opgenomen in Dierikx et al., red., 2002, p. 834-837, met de optellingen op p. 834).
  65. Zo kan althans worden afgeleid van Novibs toevoeging 'afgezien van de activiteiten van het bedrijfsleven' (in Dierikx et al., red., 2002, p. 834).
  66. Hoofdzakelijk omdat de regering-Cals weigerde zich hierop vast te leggen (zie hoofdstuk 3, paragraaf 3.2).
  67. Om precies te zijn: een daling met 42 procent, die pas in 1965 weer kon worden goedgemaakt. De Nederlandse (netto) hulp zakte in 1963 terug tot 0,26 procent van het BNP (tegen marktprijzen), wat precies de helft was van het DAC-gemiddelde in dat jaar. Het bereikte pas in 1966 een percentage van het BNP dat ietsje hoger was dan het inmiddels dalende percentage van de DAC, en kwam pas in het jaar daarna een fractie boven het niveau dat voor Nederland in 1962 nog op 0,48 procent had gelegen (DAC 1970, p. 171 en 181). In de eerdergenoemde Ismog-publicatie is te zien, dat de voornaamste dalingen in 1963 plaatsvonden bij het Europese Ontwikkelingsfonds (EOF) en de begrotingssteun aan Nieuw-Guinea − de eerste zouden zijn veroorzaakt door grote vertragingen in het Brusselse bestedingsbeleid; de Nieuw-Guinea-uitgaven vielen toen èn daarna zelfs geheel weg, terwijl de nota van 1962 nog van een uitbreiding was uitgegaan (respectievelijk Ismog 1964, tabel 1, p. 5; Teszler 1978, p. 75; en MinBuza 1962a, p. 15). Bij de twee genoemde uitgavecategorieën was echter nog veel meer mis, zoals we in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, zullen laten zien.
  68. Merkwaardig was de reactie van DIO-chef Meijer op het Novib-commentaar op de regeringsnota, twee dagen na de datum van de Novib-brief − dus heet van de naald, en duidelijk aangebrand. In een memo aan Luns suggereerde Meijer, dat Luns de ministerraad zou moeten inlichten 'over het feit dat de Novib agitatie voert tegen het regeringsbeleid', en dat haar commentaar 'bewust onwelwillend' en 'demagogisch' was. Volgens hem was de Novib 'bedoeld als een non-politieke inzamelingsorganisatie', terwijl dit commentaar nu aantoonde dat zij een 'pressure group' aan het worden was (Dierikx et al., red., 2002, p. 838; cursiveringen toegevoegd). Meijer stond binnen en buiten het ministerie bekend als een onaangename persoonlijkheid met een te groot ego, die zijn meningen eerder met een knuppel dan een vriendelijk woord accentueerde (voor vergelijkbare typeringen, zie Dierikx, die zich ook baseerde op informatie van een oud-medewerkster en zeer goede kennis van Meijer − 2008, p. 153, inclusief noot 47, p.283). Maar Meijers memo aan Luns verraadt, naast bovenstaande grotendeels misplaatste beschuldigingen aan Novibs adres, ook de destijds nog grote onwennigheid van overheidsambtenaren en (enkele) politici tegenover zich met de politiek bemoeiende burgers.
  69. Al heeft Hellema niet helemaal gelijk als hij schrijft dat de nota 'over de al zo vaak bepleite coördinatie zweeg' (1999, p.132). De nota wijdde er zelfs een hele alinea aan − naast een voornamelijk beschrijvende paragraaf en enkele losse opmerkingen over het belang van internationale beleids-coördinatie (MinBuza 1962a, respectievelijk p. 9, 4 en passim). Maar ik behoef daar niet uit te citeren om aannemelijk te maken dat de aankondiging, dat 'alle Nederlandse activiteiten op het gebied van de hulpverlening zo goed mogelijk gecoördineerd zullen moeten worden' − en niet alleen die van de overheid, 'maar indien enigszins mogelijk, ook [die] in de particuliere sector en van de wetenschap' (idem, p.9), een nogal loze mededeling was waarover de nota verder niets concreets had op te merken! Gelijk heeft Hellema echter wèl als hij doelde op de zo mankerende interdepartementale coördinatie bij  de overheid − daarover is inderdaad niets te vinden in de nota. Dit laatste was overigens iets waarvan ook de Tweede Kamer met groot ongenoegen kennis nam − dè reden waarom zij in een ander deel van de bijna algemeen aanvaarde motie-Ruygers van april 1963 uitsprak, dat de Nederlandse hulpverlening ook 'op haar vorm en organisatie opnieuw bezien dient te worden' (nu als geciteerd door Maas 1986, noot 15, p. 174).
  70. Hellema 1999, p.132 en 138. Deze auteur citeert hierbij ook memo's van Meijer en anderen die, wellicht om deze reden, niet zijn opgenomen in het ING-boek, en put daarnaast uit een doctoraalscriptie aan de Universiteit van Amsterdam uit 1991. In deze scriptie is een gesprek met Luns verwerkt, terwijl een bijlage een interview bevat met Meijer, die de scriptieschrijvers bij die gelegenheid inzage gaf in zijn persoonlijke aantekeningen uit de jaren 1963-'64 (idem, de noten 10 t/m 12 en 15 t/m 17, p.359).
  71. Posthumus noemt als de bij elk van die landengroepen betrokken ontvangende landen: Bangladesh, Colombia, Kenia, Nigeria, Peru, Tanzania, Tunesië en Turkije (1999, p.155) – maar die voor het eerstgenoemde land ontstond pas in 1971, terwijl er daarnaast ook nog aan de consortia voor India en Pakistan werd deelgenomen. Voor deze vorm van hulp werd in 1964 binnen BuZa een eigen directie (Directie Financieel-Economische Ontwikkelingssamenwerking − DFO) opgezet, die qua expertise, personeelsomvang en werkwijze aanzienlijk verschilde van het bestaande Bureau Internationale Technische Hulp (dat toen eveneens een directie werd, en onder de afkorting DTH verder ging). DFO was en bleef echter qua beleid nog vele jaren sterk afhankelijk van Financiën, dat het begrotingsbeheer voerde omdat de desbetreffende uitgaven nog altijd op die begroting stonden − net als die van de financiële hulp die via de Wereldbank en andere multilaterale instellingen liep.
  72. Daarnaast kwam EZ in 1964 en 1965 diverse keren met eigen voorstellen om expliciet op exportbevordering gerichte schenkingen aan ontwikkelingslanden te verstrekken, onder andere tijdens handelsmissies en 'goodwill' bezoeken. Naast zulke handelspolitieke projecten stelde EZ ook voor om met de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank (IDB) bestedingsafspraken te maken die het bezwaar van Financiën tegen gebonden leningen konden omzeilen (zo blijkt uit het tweede ING-boek:  Dierikx et al., red., 2003, respectievelijk p. 47-48 en 91-93, en p. 136-137). Voorts werd in februari 1964 bij BuZa met bezorgdheid gemeld dat de BEB overwoog in te gaan op het verzoek van Pakistan om een deel van de consortiumhulp te gebruiken voor de aanschaf van een Fokker Friendship, die voor militaire doeleinden zou worden ingezet (idem p. 17-18); getwijfeld werd echter of BuZa daar formeel wel iets aan kon doen bij EZ (sic). Verder kwamen EZ en BuZa reeds vanaf 1962 met elkaar in aanvaring toen de gezamenlijke ontwikkelingslanden besloten aandacht te vragen voor hun problemen in de internationale handel en de overige economische betrekkingen met rijke landen. En daar raakte ook Financiën bij betrokken. Op die competentiekwestie kom ik hieronder apart terug.
  73. Dit is de omschrijving die Malcontent & Nekkers gebruiken (1999, p. 27). Het betreft echter slechts een deel van het begin van de zes regels tellende, kennelijk officiële, functieomschrijving die Van den Berg citeert uit de latere beschikking van Luns (Berg 1989, p.10). Andere auteurs gebruiken andere aanduidingen, waaronder de later gebruikelijke voor deze ministers zonder portefeuille: ‘voor ontwikkelingssamenwerking' (of OS). In dit hoofdstuk zal ik mij bedienen van het analoge ‘voor ontwikkelingshulp’, omdat het begrip ‘ontwikkelingssamenwerking’ toen nog niet was ingeburgerd.
  74. Als althans de creatie van een speciaal ‘ministry’ mag worden opgevat als een indicatie dat er ook een minister (of een daarmee vergelijkbaar bewindspersoon) is gaan fungeren, waren Frankrijk en West-Duitsland in 1961 Nederland voorgegaan (DAC 1985, p. 69). België lijkt dat ook te hebben gedaan met de oprichting van een ‘ministercomité’ in 1962 (Vermeire 1967, p. 409). Het Engelse Ministry of Overseas Development, met Barbara Castle als eerste OS-minister, dateert van 1964 (DAC 1985, p.71). In andere landen werden wel, en soms al eerder, speciale (soms semi)overheidsinstellingen of -fondsen voor ontwikkelingssamenwerking opgezet (zoals de Agency for International Development in de VS na een diepgaande herstructurering in 1961 – Abraham 1967, p.526), maar een bewindspersoon met speciale politieke verantwoordelijkheid voor dit beleid hadden de VS bij mijn weten niet.
  75. Het citaat dat Hellema aan dit telegram van Luns van 2 november 1962 ontleent, luidt weliswaar iets anders, maar deze suggestie zat er wel in (Hellema 1999, p. 135  en noot 21, p.359).
  76. Enkele citaten en samenvattingen uit de deelnotulen van de ministerraad van 1 november 1963: Witteveen vroeg zich bijvoorbeeld hardop af of de door Luns genoemde taakomschrijving (VN-zaken en coördinatie van de hulp) wel 'voldoende werkterrein' omvatte, en Andriessen wees erop dat de bij hem berustende handelspolitiek 'ook belangrijke elementen van hulp' bevatte. Daarnaast wilde de eveneens aanwezige staatssecretaris van Financiën weten of de nieuwe man 'alleen coördinator, of ook opbouwer van de ontwikkelingshulp' zou zijn. 'Een belangrijk stuk' daarvan viel echter onder Financiën, zo had Witteveen kort daarvoor al geclaimd; die vond het dan ook 'minder juist' als de voorgestelde ambtelijke coördinatiecommissie zou worden voorgezeten door een politieke functionaris als de staatssecretaris. De EZ-minister had daar eveneens moeite mee: stellend dat de handelspolitiek reeds door de BEB werd gecoördineerd, bestreed hij de opvatting van Luns dat de coördinatie van de ontwikkelingshulp 'thans' bij BuZa lag. Luns hield echter vol dat dit wèl zo was − al had hij de discussie ingeleid met de constatering dat er in 'de laatste drie jaar' geen coördinatie was geweest. Daarenboven probeerde hij zijn opponenten wijs te maken, dat bij coördinatie door BuZa hun competenties 'onaangetast' zouden blijven (Dierikx et al., red., 2002, p. 911).
  77. Het begon al met de openingszin, waarin Luns een verwijzing naar de deelnotulen van de vorige ministerraad opnam die duidelijk niet klopte, en daaraan een conclusie verbond waarmee zijn collega's van Financiën en EZ het volstrekt oneens waren geweest − iets wat de premier niet kon verifiëren op basis van zijn eigen geheugen, omdat hij toen afwezig was geweest en vice-MP Biesheuvel de ministerraad had voorgezeten. Een ander voorbeeld van BuZa-inhaligheid − of onhandigheid? −, dat ook Hellema vermeldt, is dat Luns nu stelde dat de ambtgenoten bereid moesten zijn 'hun voorgenomen beleid te kanaliseren door de coördinatie van de nieuwe Staatssecretaris' − wat, indien al duidelijk, in elk geval veel verder leek te gaan dan wat de betreffende ministers in gedachten zullen hebben gehad. Maar Luns schreef ook nog, dat zij die bereidheid moesten hebben 'vóórdat zij beslissingen nemen over beleid in de sectoren waar zij eigen verantwoordelijkheid hebben' − en dat zal hun nog dieper in het verkeerde keelgat zijn geschoten (Dierikx et al., red., 2002, p.912; cursiveringen toegevoegd). Er staan nog meer tegen de haren instrijkende woorden in deze amper 300 woorden tellende nota, maar ik weersta de verleiding om ze te citeren.
  78. Onvoldoende informatief is ook de laatste voetnoot die de ING-redactie bij deze deelnotulen plaatst (Dierikxet al., red., 2002, p. 919, noot 5). Terwijl, voor zover ik heb kunnen nagaan, dit ING-boek verder zwijgt over de instelling van de in deze noot genoemde nieuwe coördinatiecommissie, blijkt pas in het tweede boek dat het betreffende besluit inderdaad in de ministerraad van 15 november 1963 werd genomen. (Bij de twee plaatsen waar deze datum wordt genoemd, horen echter kanttekeningen die ik in het tweede deel van noot 80 zal toelichten.)
  79. Hellema 1999, p.136. Vermoedelijk komen alleen de door mij tussen dubbele aanhalingstekens geplaatste woorden uit het genoemde 'uittreksel' van de ministerraadnotulen waarnaar Hellema's noot 2 verwijst (idem p. 359).
  80. Hellema noemt alleen de hulp aan Suriname en de Antillen en de claim van Andriessen van EZ, die 'aannam' dat "verschillende onderwerpen die ook voor ontwikkelingslanden van belang (konden) zijn (particuliere investeringen, belastingzaken, handelsovereenkomsten met ontwikkelingslanden) buiten de coördinatiecommissie bleven" (1999, p. 136; tussen de wederom door mij geplaatste dubbele aanhalingstekens wordt waarschijnlijk eveneens het al genoemde uittreksel van de ministerraadnotulen geciteerd; de cursivering erin is echter door mij toegevoegd). Hellema laat weliswaar in het midden of deze onderwerpen ook met instemming van de ministerraad verboden terrein werden voor de coördinatiecommissie. Maar wat EZ betreft blijkt hierna dat dit inderdaad zo was. En wat het Koninkrijk betreft, stuurde Biesheuvel een jaar later, op 24 november 1964, een brief aan Luns waarin hij benadrukte dat 'behoud van de bestaande competenties', zoals afgesproken in de ministerraad van 15 november 1963, voor hem betekende dat deze Koninkrijkshulp buiten de coördinatiecommissie diende te blijven (brief opgenomen in Dierikx et al., red., 2003, p. 132-133).  Het is bij deze brief van Biesheuvel dat de ING-redactie een eigen voetnoot toevoegt waarin zij zowel de datum van deze ministerraad noemt, als ook enkele woorden uit het besluit over de coördinatiecommissie (idem, p. 132, noot 3). Echter, omdat deze woorden niet tussen aanhalingstekens worden geplaatst, zou bij het wederom ontbreken van een lidwoord of een andere kwalificatie bij het woord 'zaken' de kanttekening op zijn plaats zijn geweest, dat de zaken die in de coördinatiecommissie werden gebracht niet alle zaken met een belangrijk hulpverleningsaspect omvatten. Dat de redactie nalaat deze opmerking toe te voegen, zou men nog een misleidende omissie kunnen noemen. Maar haar vermelding in het glossarium, dat in deze commissie 'alle' beleidskwesties werden besproken die betrekking hadden op de hulpverlening (idem p.533) is per se onjuist.
  81. Al werd een ander advies van een betrokkene bij de Belgische raad, Prof. Van Bilsen, om alle adviezen te publiceren (Berg 1989, p.11) aanvankelijk maar half opgevolgd. Pas onder Pronk mochten de NAR-adviezen meteen geopenbaard worden; en bij bijzondere onderwerpen werden ze ook nog met een persconferentie bij de media geïntroduceerd. Daarnaast voerde Pronk de gewoonte in dat de zittende OS-minister ontvangen adviezen met een NAR-delegatie besprak.
  82. Aldus althans Van den Berg (1989, p.12), die tussen de dubbele aanhalingstekens de notulen van de ministerraad van 1 november 1963 gecursiveerd citeert. Helaas is dit onderwerp niet opgenomen in het fragment van deze notulen dat in Dierikx et al., red., 2002 (p. 910-911) staat. Tot de overige punten uit de genoemde brief behoorden de omvang van de ontwikkelingshulp en de (mede)financiering van kerkelijke ontwikkelingsprojecten (op beide kom ik nog terug).
  83. Gezien de tegenstand van de dwarsliggers bij de coördinatiekwestie hadden Luns en Meijer besloten hen de pas af te snijden door ze bij de adviesraad zoveel mogelijk voor voldongen feiten te plaatsen. Van den Berg geeft vrij gedetailleerd weer welke stappen zij daarvoor vanaf 4 november namen: kandidaatleden van de raad alvast uitnodigen (dit overigens na overleg met premier Marijnen); Tinbergen vragen er voorzitter van te worden; de begrotingscommissie voor buitenlandse zaken van de Tweede Kamer er alvast over informeren (meermaals zelfs, onder andere op 6, 7 en 8 november, tijdens welke ook de ministerraad op de hoogte werd gehouden, toen die op de laatste twee dagen bijeen was); intussen allerlei instanties uit het bedrijfsleven en gezaghebbende personen in andere sectoren consulteren over taken en samenstelling van de adviesraad; en op 11 november een memo aan de premier (met een kopie aan de collega's) over de resultaten van dit alles en de verdere voornemens, met het verzoek dit op 15 november in de ministerraad te bespreken. Hellema negeert deze voorbereidingen, of heeft ze gemist, als hij schrijft dat tijdens deze raadszitting 'een "storm van verontwaardiging" losbrak', omdat toen 'plotsklaps bleek dat de hele NAR al was samengesteld' (1999, p. 137). In werkelijkheid hadden de opponenten echter al in de vergaderingen van 7 en 8 november 'onverwacht fel' gereageerd, en hadden zij daarna de kopie van het memo van Luns van 11 november ontvangen, terwijl op 15 november nog maar de helft van de beoogde 60 raadsleden was aangeschreven (Berg 1989, p.13-15, die de voorbereidende stappen vanaf p. 12 beschrijft). Wel valt uit de tekst van Luns' memo in het eerste ING-boek af te leiden dat de andere ministers toen misschien nog geen inzage kregen in de 'mogelijke samenstelling' van de raad; Luns zond die namelijk alleen 'vertrouwelijk als bijlage' aan de premier (Dierikx et al., red., 2002, p. 912-913).
  84. Dat Andriessen al op 15 november 1963 had bepleit dat het secretariaat bij EZ of Financiën moest komen (Hellema 1999, p. 137) had waarschijnlijk alles te maken met beider beduchtheid voor te veel macht bij BuZA. Maar waarom Bot (de latere OS-minister, nu nog van OKW) het zinnig vond het onder te brengen bij het op BuZa gehuisveste Bureau ITH is vreemd − en dat was nòg onzinniger als men zich realiseert dat daarmee de NAR onder de supervisie van de ambtelijke Interdepartementale Commissie ITH zou worden geplaatst. Bot bleef er nog tot 10 januari 1964 over door emmeren, maar liep toen vast op de afwezigheid van Luns in de ministerraad van die dag, terwijl Diepenhorst zich verschool achter het argument dat de secretariaatsdiscussie zich vóór zijn tijd had afgespeeld. Bot kwam er daarna niet meer op terug (Berg 1989, p.16-18). Voorts zwaaide Andriessen in de ministerraad van 6 december 1963 met een brief van het bedrijfsleven waarin werd geklaagd over de 'gebrekkige representatie' van dat bedrijfsleven in de NAR (Hellema, 1999, p.138).
  85. Dit Bureau werd wel eens geplaagd om zijn ambtelijke afkorting SA, van 'secretariaat adviesraad' − alsof dat zijn enige taak was, maar wellicht was die alleen een gevolg van het feit dat dit secretariaat toen al bestond.
  86. Dierikx heeft het in zijn inleiding van het tweede ING-boek dan ook op diverse punten mis ten aanzien van de NAR. Allereerst zijn mededeling dat de NAR-adviezen 'meest' ter kennisgeving werden aangenomen (Dierikx 2003, p. xx, en herhaald in zijn 2008, p. 152). Deze bewering is niet van een tijdsaanduiding voorzien en berust waarschijnlijk niet op enige telling. Als zij alleen de eerste periode van de NAR betreft (1963-'65), dan heb ik alleen het vermoeden dat er ook toen al meer informatieuitwisseling en beïnvloeding plaatsvond dan Dierikx suggereert. Vanaf 1965, en zeker vanaf 24 februari 1972 toen ik zelf lid werd van deze NAR, is er overstelpend bewijs van intensieve interactie tussen beleidsvoorbereiding en NAR. En die nam nog toe toen Pronk aantrad, en de al in noot 81 genoemde gewoonte invoerde om elk advies met de NAR door te nemen − een gebruik dat daarna ook door andere OS-ministers is overgenomen. Hoewel deze interactie uiteraard niet inhield dat deze ministers het met elke aanbeveling of ontvangen kritiek eens waren, moet ook worden beseft dat NAR-opvattingen vaak al tijdens de voorbereiding van een advies bij een of meer ministeries bekend waren, en dat op verschillende momenten ambtenaren (soms ook van andere ministeries) aan bijeenkomsten van een NAR-werkgroep deelnamen, als adviseur of waarnemer. Wanneer relevant, zal ik dat in de komende beschouwingen laten zien, en vooruitlopend daarop hier alvast verwijzen naar de eigen terugblik van deze Raad in NAR 1997, met name paragraaf 2.4, p. 17-23). Dierikx zat er in deze inleiding echter niet alleen feitelijk naast, ook zijn mening over het 'sterker worden' van de hierboven besproken interdepartementale Coördinatiecommissie (waartegen de NAR volgens hem 'mager afstak') is dubieus. Afgezien van het punt dat een vergelijking van deze twee organen er een tussen appels en peren is, rijst de vraag of deze coördinatiecommissie na haar instelling in oktober 1964 niet alleen zelf sterker en meer gezaghebbend werd, maar ook coördinatieresultaten wist te bereiken die steeds beter werden. Enige winst moet er natuurlijk wel zijn geweest, alleen al omdat er in de voorafgaande drie jaar nauwelijks of geen coördinatie was geweest (zoals Luns in de ministerraad van 1 november 1963 had betoogd − Dierikx et al., red., 2002, p. 910). Maar is deze commissie en zijn haar resultaten sedertdien echt betekenisvol sterker respectievelijk beleidsmatig effectiever geworden − of in elk geval zo waardevol dat de NAR daar op een of andere wijze mager tegen afstak? Dit laatste is hoogst subjectief en moeilijk te meten; maar wat haar betekenis betreft zal de rest van dit boek laten zien wat er in elk geval nog decennia lang aan de interdepartementale coördinatie bleef schorten.
  87. DG-BEB, Van Oorschot, liet op 15 februari 1962 aan BuZa weten het nut van zo'n conferentie in twijfel te trekken en haar 'in elk geval niet opportuun' te achten. In mei kwam hij er echter achter dat BuZa dit nog niet aan de VN-SG had doorgegeven, en ook nog niet had gereageerd op een verzoek van de VS om negatief te reageren op dit VN-initiatief (vermeld in een nota aan Van Oorschot van 15 mei 1962, opgenomen in Dierikx et al., red.,2002, p.805). Zes dagen later verzocht minister Luns de Nederlandse PV in New York het , dat ook het zijne was geworden, aan de VN-SG te willen overbrengen (brief d.d. 19 mei 1962 in idem p. 805-806). Opmerkelijk is dat het door Luns herhaalde EZ-argument maar op één aspect van de conferentie berustte, namelijk dat 'grondstoffen' al in tal van andere organen werden behandeld − alsof men niet besefte dat het de ontwikkelingslanden om veel meer ging. Misschien was dit omdat men zich tot op dat moment nog niet echt in de voorbereidende documenten van de VN had verdiept. Moquette schrijft althans in zijn historiografie van de BEB, dat een documentalist door zijn chef, 'die slechts in de GATT geïnteresseerd was,' geïnstrueerd werd deze voorbereidende stukken 'maar tegen de muur op te stapelen'! (Moquette 1993, p.372).
  88. Die naam werd ook door andere ministeries vaak gebruikt, een gewoonte die ook buiten de overheid en door de media veelvuldig werd gevolgd − ik denk voornamelijk kortheidshalve, hoewel deze benaming ook wel in eerdere VN-stukken was voorgekomen. Deze inmiddels incorrecte omschrijving verdween pas jaren later toen de naam Unctad ook bij het publiek bekender was geworden.
  89. Dat streven stond ook bij andere OESO-landen voorop, zo schreef de in de noot 87 genoemde DG-BEB Van Oorschot in een nota van 12 oktober 1962 aan de IRHP; hij zette hierin zijn 'eerste gedachten over de Nederlandse benadering' van Unctad op papier (Dierikx et al., red., 2002, p. 831-833). Maar de bespreking hiervan in de IRHP van 11 december leidde nog niet tot concrete plannen, aldus een Bureauhoofd van DIO in een memo aan Meijer van 27 december (in idem p. 844-846). Hoewel dit memo wel kritisch was over de GATT en ook over de verdediging daarvan door de BEB, kwam de auteur in zijn voor BuZa aanbevolen stellingname toch tot niet meer dan voorstellen die de GATT tot uitgangspunt namen voor de Nederlandse benadering van Unctad − zoals trouwens ook de eerder besproken derde  regeringsnota van augustus 1962 had gedaan, ten aanzien van zowel de GATT als het IMF (respectievelijk idem p. 843-846, en MinBuZa 1962a, p.5-6).
  90. Eveneens in Dierikx et al., red., 2002, p. 850. Deze nota van 1 februari 1963, wederom van Van Oorschot, die eerst opmerkte dat 'de westelijke landen in [juli-augustus 1962] akkoord waren gegaan met het houden van Unctad,' poneerde nu dat het wel een westers belang was deze conferentie 'zo positief mogelijk' te benaderen. Er zou daarom naar gestreefd moeten worden 'dat de conferentie zal slagen [omdat] een échec voor het Westen onwelkome reacties met zich mede zou brengen.' Maar nadat de nota in de volgende zin, 'als een voorbeeld van [zo’n échec] de oprichting van een nieuwe internationale handelsorganisatie' had genoemd, bleef het eerste doel van de te hanteren 'tactiek' dat deze oprichting 'voorkomen zal dienen te worden' (idem, respectievelijk p. 846, 847 en 849).
  91. Gegeven de politieke omstandigheden van dat moment hadden de ministeriële competenties ten aanzien van Unctad nauwelijks anders kunnen worden verdeeld, terwijl er voor de interdepartementale voorbereiding van de conferentie niet onmiddellijk een alternatief was geweest voor de IRHP: het akkoord in de ministerraad over de vorming van een nieuwe interdepartementale coördinatiecommissie voor de ontwikkelingshulp viel namelijk pas op 15 november 1963. Hoewel dat wel ruim vóór het begin van de Unctad-conferentie was, startte het feitelijke functioneren van deze coördinatiecommissie pas na oktober 1964 − vier maanden ná de conferentie. Bovendien had men bij het zoeken naar kandidaten voor het te vervullen nieuwe staatssecretariaat op BuZa niet speciaal gezocht naar iemand met bekwaamheden op het gebied van de internationale handel en andere financieel-eco-nomische relaties. Wat Unctad betreft had BuZa de boot dus in alle opzichten gemist. (Wat Meijer betreft schijnt dit overigens ook (even?) de bedoeling te zijn geweest: Van Schaik schrijft althans in zijn bijdrage aan een DGES-bundel (Labohm, red., 1997), dat Meijer zo geïrriteerd was over het feit dat EZ de primaire verantwoordelijkheid voor Unctad had gekregen, dat hij ‘besloot dat [BuZa] de handen er van af moest trekken’ (Schaik 1997, p. 101-102). Een stompzinnig gebaar dat BuZa een tijdlang geheel buitenspel zette.
  92. Aldus een voetnoot van de ING-redactie bij het concept, d.d. 7 oktober 1963, opgenomen in Dierikx et al., red.,2002, p. 900-906 (met de betreffende noot 17 op p. 906). Na een nieuwe bespreking in de IRHP van 30 oktober werden op basis van het hierin bereikte akkoord op 11 november de 'voorlopige' richtlijnen geformuleerd voor de Nederlandse delegatie naar de conferentie in 1964 (idem p. 913-918).
  93. Over de geïndustrialiseerde landen schreef het in de vorige noot genoemde concept, dat zij 'door de politieke druk van de ontwikkelingslanden in een defensieve positie [waren] gedrongen' en nog niet over een 'coherente Westelijke conceptie' beschikten, terwijl 'in het bijzonder de EEG aan een soort immobilisme' leed dat samenhing met de 'bindingen' aan de kort daarvoor getekende Yaoundé-conventie (Dierikx et al., red., 2002, p.901).
  94. De eerste drie documenten in het tweede ING-boek, alle drie uit januari 1964, betreffen diverse aspecten van de Westelijke voorbereiding van de conferentie: een kritisch commentaar van de DG-BEB op de voorstellen van de Europese Commissie van december 1963 voor de tijdens Unctad in te nemen standpunten van de EEG-landen, die op 13 januari 1964 in de IRHP moesten worden besproken; de ambtelijke voorbereiding van een aan Unctad gewijde DAC-werkgroep, die een week later bijeen zou komen; en een rapportage aan minister Andriessen over de vorderingen in de 'groep Forthomme', die van het Handelscomité van de OESO het verzoek had gekregen de Westelijke standpunten te coördineren (Dierikx et al., red., 2003, achtereenvolgens p. 1-7, 7-8 en 8-10). Opmerkelijk is dat Van Oorschot − die dit laatste stuk schreef − het resultaat van die coördinatie op dat moment wel als 'een vrij schrale houding' kwalificeerde, maar dit uitgangspunt 'als onderhandelingsbasis tegenover de overdreven verlangens der onderontwikkelden niet onaantrekkelijk' vond (idem p. 9, cursivering toegevoegd). En in zijn definitieve delegatie-instructie van 3 maart 1964 werd het niet veel welwillender, want daarin stelde hij: 'Hoewel' wat betreft de 'financiële en handelspolitieke hulp bij de Westelijke landen weinig nieuws verwacht mag worden, dient toch van Nederlandse zijde naar de grootst mogelijke openheid van de markten te worden gestreefd' − waaraan hij toevoegde, dat 'uiteraard het belang van de nationale huishouding daarbij in het oog dient te worden gehouden' (idem p. 23).
  95. Wel dient echter alvast gesignaleerd te worden dat de EZ-DG, die de genoemde delegatie-instructie opstelde,hierin om kortheidsredenen aan een aantal, wat hij noemde: 'minder belangrijke onderdelen van de [Unctad-] agenda', voorbijging (Dierikx et al., red., 2003, p.23; cursivering eveneens toegevoegd). Dat hierbij ook de hulpverlening werd genegeerd, en dus minder belangrijk werd geacht, zou voor een EZ-delegatie nog wel begrijpelijk zijn geweest − maar niet voor een delegatie die de (bijna) regeringsbrede agenda van deze conferentie diende te adresseren! Ook bij het onderwerp 'dienstenverkeer' liet de instructie allerlei diensten (zoals toerisme en verzekeringen) weg en concentreerde zij zich uitsluitend op de internationale scheepvaartsector – uiteraard een belangrijke sector voor Nederland, maar een delegatie die de opdracht krijgt te streven 'naar een coördinatie van de door de traditioneel zeevarende landen in te nemen standpunten', zoals de instructie stelde (idem p. 27), krijgt niet veel armslag om op dit terrein ook aan ontwikkelingslanden te denken. Een nòg opvallender omissie was echter het totaal ontbreken van enige referentie aan het door de (al in 1963 benoemde) Secretaris-Generaal van Unctad, de Argentijn en toen al internationaal zeer bekende econoom, Raùl Prebisch, geschreven basisdocument voor de conferentie: 'Towards a New Trade Policy for Development' (Prebisch 1964). Werden de delegatieleden niet geacht op zijn minst enige kennis te hebben van de inhoud van dit rapport? (Dat het niet genoemd wordt in de gedeelten van de instructie die in dit ING-boek zijn opgenomen, kan overigens aan de selectie van de redactie liggen. Maar er is slechts een kleine kans dat het wèl in de weggelaten inleidende paragrafen was vermeld, want het komt evenmin voor in een van de andere, vóór het conferentie-einde gedateerde, memo's en overige stukken voor en over de conferentie, opgenomen in de eerste twee ING-boeken. Afgezien van Dierikx's verwijzing naar dit rapport in de inleiding van boek 2 (2003, p. XVII), komt het pas voor het eerst voor in een na de conferentie geschreven BuZa-memo van Van Schaik aan Diepenhorst van 25 juni 1964, waarin onder andere de vraag werd gesteld 'of een poging moet worden gewaagd tot het opstellen van een rapport, dat een antwoord is op het Prebisch-rapport' (Dierikx et al., red., 2003, p.78).
  96. De Groep van 77 handhaafde haar naam ook nadat in de volgende jaren het aantal deelnemende landen toenam. Het citaat in de vorige zin komt uit de vertaalde versie van de Verklaring, die is opgenomen in de overdruk van het Novib-maandblad Onze Wereld, 11e jaargang, nummer 4, november 1967, p. 6-7. In dezelfde overdruk zijn op p. 9-11 de zesendertig grondbeginselen uit de slotakte van Unctad-1 afgedrukt in vertaling, gevolgd door een beschouwing van J.Vingerhoets over de voorbereidingen, het verloop en de besluiten van de eerste Unctad-conferentie en de ontwikkelingen daarna in GATT, en Unctads stappen op weg naar de volgende conferentie in 1968 (Vingerhoets 1967).
  97. In dit memo van 25 juni 1964 somt de auteur, 'in aansluiting' op zijn zo juist voltooide rapportage van de conferentie, ook nog andere problemen op die 'naar aanleiding van de Conferentie zullen rijzen' (Dierikx et al., red., 2003, p. 77-79). Op enkele van de interdepartementale en intra-BuZa-problemen uit zijn opsomming ga ik in onderstaande sectie in.
  98. In haar tweede commentaar op het ontwikkelingsbeleid van de regering, d.d. 10 december 1963 (Dierikx et al.,red., 2002, p. 924-927), wordt wel enkele keren verwezen naar de handelspositie van ontwikkelingslanden, maar van de komst van de eerste Unctad-conferentie hadden de Novibbestuurderen blijkbaar nog geen weet. Wel werd even naar deze conferentie verwezen in de derde nota van de Novib (van december 1964), maar daarin ging het verder weer alleen over de hulpverlening (Novib 1964).
  99. Randwijk 1964. Het artikel werd in 1967 herdrukt in Onze Wereld (jg.11, no.4, november), het maandblad van de Novib, en daarna in de apart uitgegeven overdruk van die aflevering verder verspreid tijdens de acties rondde tweede Unctad in New Delhi, India, waarop ik in hoofdstuk 4 terugkom. Het stuk is ook opgenomen in de Van Randwijkbundel: Heet van de naald; Keuze uit het werk van een man in verzet, Bert Bakker, Den Haag,1968 (p. 175-191).
  100. De geciteerde woorden komen uit een redactionele voetnoot van het ING-team bij een memo van DIO-chef Meijer aan Diepenhorst van 27 januari 1964  over diens gesprek met Andriessen (Dierikx et al., red., 2003, p.14-15, noot 1).
  101. Dat Andriessen dit echt vroeg is alleen indirect af te leiden uit Meijers memo aan Diepenhorst, genoemd in de vorige voetnoot. Meijer zelf vond deze eis in elk geval 'te mal om los te lopen.'  Hij adviseerde de staatssecretaris dan ook om wèl naar Genève te gaan, zij het 'niet in het aanvangsstadium' van de conferentie (uit het delegatieverslag blijkt dat Andriessen toen aanwezig was, al was dit waarschijnlijk voor niet meer dan enkele dagen, onder andere op 25 maart om zijn rede in het 'plenaire debat' uit te spreken (MinEZ 1964, bijlage 3, p. 133-135). Enige weken later zou volgens Meijer beter zijn, omdat Diepenhorst dan ook een eigen speech zou kunnen afsteken (bijvoorbeeld in de daarvoor het meest geschikte commissie), aldus het genoemde memo. Ik heb niet kunnen achterhalen of Diepenhorst dit advies heeft opgevolgd en inderdaad Unctad-1 heeft bezocht − een eventuele speech van hem is in elk geval niet opgenomen in het EZ-verslag van de conferentie. Ook de eerder genoemde souschef van BuZa, Van Schaik, die zelf zo'n zes weken (waarschijnlijk niet aaneengesloten) deelnam aan de conferentie, kon niet bevestigen Diepenhorst in Genève te hebben gezien (telefoongesprekken met Van Schaik op 11 juni en 11 augustus 2004). Als Diepenhorst zich echt heeft laten afschrikken door Andriessen, dan was dit ernstig misplaatst. Maar misschien zag hij er slechts van af omdat hij zaken niet wilde forceren en liever geen vijanden maakte, zoals hij in het najaar naar aanleiding van een andere kwestie in zijn dagboek schreef (Dierikx et al., red., 2003, p. 121). Ten tijde van de Unctad-conferentie had Diepenhorst wel een conflict met minister Witteveen van Financiën over de uitbreiding van de ontwikkelingshulp in 1965; zoals we verderop zullen zien (onder andere in noot 119), kreeg hij in die strijd wel hulp van de EZ-minister.
  102. Dat dit bezoek van de genoemde commissie was uitgegaan, schrijft ook Meijer, in het genoemde memo aan Diepenhorst, zoals de secretaris van deze commissie eerdaags ook bij Meijer zou komen om 'eens hardop te denken' over de relatie tussen deze commissie en de enkele dagen eerder geïnstalleerde NAR (Dierikx et al.,red., 2003, p.14).
  103. Van Oorschot schreef dit op 6 februari 1964, omdat hij blijkbaar had vernomen dat Meijer, òf Luns, ‘reeds nu de samenstelling van de delegatie’ naar Unctad ‘in de ministerraad aan de orde’ wilde stellen (Dierikx et al., red., 2003, p. 15).
  104. Johan Kaufmann zou echter geen slecht alternatief zijn geweest, want dat was een zeer ervaren diplomaat, die met name op het gebied van multilaterale onderhandelingen en handelspolitieke en institutionele vraagstukken reeds diverse internationaal erkende publikaties op zijn naam had staan. Ter zake kundige BEB-medewerkers zullen in privé-kring Kaufmanns kennis en reputatie ongetwijfeld erkend hebben, en diens onafhankelijkheid wellicht ook. Maar Van Oorschot vond het blijkbaar meer van belang om op te merken, dat Kaufmanns functie: 'gevolmachtigd minister', slechts 'een titel was' en dat diens 'rang' gelijkstond met die van een 'hoofdadministrateur bij EZ, en in ieder geval lager [was] dan directeur' (Dierikx et al.,red., 2003, p. 16). Uit de delegatielijst in het conferentieverslag blijkt dat Van Oorschots voorkeur: directeur Herinckx, ambtelijk hoofd van de delegatie werd (MinEZ 1964, bijlage 2, p. 129).
  105. Zie hierover ook Hellema 1999, p.138, waar de (voorlopige) eindfase van de interne BuZa-strijd wordt samengevat.
  106. Het bijna-incident is beschreven in Malcontents portret van Van Dam (Malcontent 2008, p. 192). Ondanks de verkoeling in hun onderlinge relatie, spanden Meijer en Van Dam nog vele malen samen in niet altijd sympathieke zaken, mede omdat een groot deel van hun opvattingen in hoge mate samenviel (idem p. 192-193). Dit laatste wordt bevestigd in het af en toe wat te genereuze portret dat Van Dam na Meijers overlijden (in 1997) van hem schreef (Dam 1999a). Zie ter vergelijking ook het breder georiënteerde beeld van Meijer door Dierikx in de eerder genoemde bundel BuZa-portretten (Dierikx 2008).
  107. Het rapport van de Commissie-Meijer is opgenomen in Dierikx et al., red., 2003 (p.55-77), met een uitgebreidnotenapparaat van de ING-bezorgers met informatie over de vele door de commissie gehoorde hulporganisatiesen andere instanties; iets verderop staat Diepenhorsts beslissingsvoorstel aan de ministerraad (idem, p.87-88). Dat de ministerraad er in twee vergaderingen uit was, laat echter een belangrijk politiek feit onbelicht: het rapport was weliswaar al in een eerdere MR aan de orde geweest, bij welke gelegenheid de staatssecretaris werd verzocht de toelichting te leveren die hij op 7 juli toestuurde (idem, p. 88, noot 3). De bespreking die in de MR van 18 september volgde (idem, p. 105-111) bracht echter nog tal van principiële vragen aan het licht, waarop de regering zich beter wilde voorbereiden; Diepenhorst werd verzocht daarvoor een discussienota te schrijven waarin naast een principiële benadering ook een politieke analyse van de subsidiëring moest worden geboden (idem, respectievelijk  p. 110-111 en 122). Nog vóór dat hij die echter klaar had, werden de twijfelaars en tegenstanders onder de ministers politiek gepasseerd door de vier coalitiepartijen in de Tweede Kamer die vóór hadden gestemd bij de motie-Smallenbroek (ARP) van 8 oktober 1964. Daarin werd de regering niet alleen verzocht haar ontwikkelingshulp in de jaren 1965-’67 ‘belangrijk’ uit te breiden, maar die tevens ten goede te laten komen aan ‘de ontwikkelingsarbeid van particuliere organisaties’; de Kamer wilde er zelfs een ‘aanvullend begrotingsvoorstel’ voor hebben opdat er nog in 1965 mee begonnen kon worden (in de woorden van de ING-redactie, in idem, p. 120-121, noot 9, met vermelding van de vindplaatsen in de Handelingen van 1964-1965). De MR van 23 oktober 1964 kon daarna niet anders concluderen dan dat de voorgestelde medefinanciering van particuliere ontwikkelingsactiviteiten van start kon gaan (deelnotulen in idem p. 121-124).
  108. De twee instellingen die de projectaanvragen uit katholieke en protestante kringen bundelden (en later ook prioriteerden) en indienden bij de overheid werden daarom ook wel als ‘medefinancieringsorganisaties’ of MFO’s aangeduid. Aanvankelijk waren dat alleen het Centraal Missie Commissariaat (CMC) en de hiervoor in december 1964 opgerichte ‘Interkerkelijke Coördinatie Commissie Ontwikkelingsprojecten’ (ICCO). Een derde ‘niet-confessionele’ bemiddelaar, de Novib, kwam er op verzoek van de overheid pas in 1968 bij (zie hiervoor, maar ook voor andere details en achtergronden van het MFP: Bos & Prince 1999, respectievelijk p. 172 en 168-172).
  109. Onduidelijk is of Meijers reeds aangehaalde eerdere bezwaren tegen de politieke opstelling van de Novib (zienoot 68 hierboven) de samenwerking nog lang belemmerden. Wel schijnt het dat Meijer, ondanks zijn cruciale, constructieve rol als ambtelijk bemiddelaar bij de totstandkoming van het hierboven genoemd rapport, zaken als het MFP toch ‘met lede ogen aanzag.’ Dierikx schrijft dit naar aanleiding van een hem ter beschikking gestelde eerste versie van een later interview met Meijer, waarin hij een mening over de hieraan deelnemende organisaties aantrof, die hij als volgt weergeeft: ‘Voor mij [Meijer] waren het rebellen, die de macht wilden overnemen van de ambtenaren. […] Zij hadden maar één werkelijke wens en dat was meer geld’ (Dierikx 2008, p. 153). Het probleem van dit citaat is echter dat de auteur deze woorden ontleent aan een interview van Roel Janssen met Meijer ten behoeve van het door de eerste geredigeerde Liber Amicorum voor Ferdinand van Dam; en in de gepubliceerde versie van dit interview komen de door Dierikx aangehaalde woorden niet voor – en ook geen variatie daarop met een vergelijkbare strekking (Janssen, red., 1991, p.56-67)! Dierikx laat ook na deze paginanummers te noemen en vermeldt in plaats daarvan als bron alleen: ‘Collectie F. van Dam, Den Haag.’ Desgevraagd verneem ik van Dierikx dat hij beschikte over de ‘letterlijke transcriptie’ van het oorspronkelijke interview met Meijer (email van 30 oktober 2013). Roel Janssen was daarover wel verbaasd, maar bevestigde dat het mogelijk is dat Meijer vóór de publicatie wijzigingen heeft aangebracht in zijn tekst, al herinnerde hij zich niet welke (zijn email van eveneens 30 oktober 2013).
  110. Zo blijkt achteraf uit de brief van JVC-voorzitter, Steenbeek, aan Diepenhorst, d.d. 12 februari 1964 (in Dierikxet al.,red., 2003, p. 18-20).
  111. De twee vertegenwoordigers van het JVC, dominee Steenbeek en pater Van Rijsbergen, waren ‘zeer gelukkig’met het resultaat van de besprekingen met Diepenhorst en enkele ambtenaren op 9 april 1964, aldus een memo van een van de laatsten aan Meijer (in Dierikx et al., red.,2003, p. 35-36). Maar er zou eerst een nieuw kabinet komen, met daarin de eerste echte minister zonder portefeuille voor ontwikkelingshulp, Theo Bot, voordat de reeds ‘in het begin’ van 1964 bereikte ’volledige overeenstemming (…) over de statuten van [de nieuwe] gemeenschappelijke stichting’ aan de ministerraad zou worden voorgelegd (dit laatste gebeurde op 7 mei 1965, zo vermeldt een redactionele voetnoot bij het rapport aan de nieuwe minister op 3 mei, in idem p. 209). De feitelijke start van de SNV vond echter pas in juli plaats, en dat impliceerde volgens Bouman een ‘keerpunt’ in de aanpak van het vrijwilligersbeleid − niet alleen omdat er op dat moment ‘praktisch geen plannen of projecten voor de naaste toekomst’ hadden klaar gelegen, maar ook omdat dankzij de particuliere deelnemers de inmiddels ‘opgedroogde stroom van’ kandidaat-vrijwilligers weer opleefde: tot een verdubbeling in 1966 van wat zich in de eerste drie jaren had aangemeld. Volgens dezelfde onderzoeker zou het echter nog tot september 1968 duren voor het vrijwilligersprogramma ‘uit de impasse’ was (Bouman 1969, p. 25).
  112. Maar kennelijk niet bij staatssecretaris Diepenhorst, die in januari 1964 zijn dochter naar de boot bracht als eenvan de eenentwintig vrijwilligers die toen naar Brazilië vertrokken, zo blijkt uit het onderschrift bij een foto in het tweede ING-boek waarop hij samen met vrouw en dochter poseert (Dierikx et al., red., 2003, p. LI). Daarin staat tevens dat zijn dochter deel uitmaakte van een JVC-contingent, en dus niet via het overheidsprogramma uitging.
  113. Hellema heeft verderop nog zo’n weinig zeggende uitspraak: ‘Diepenhorst, die in de ministerraadsnotulen niet altijd als een krachtige figuur in beeld komt, dook weg …’ (Hellema  1999, p.138). Trad hij dus ook wel eens krachtig op in de ministerraad? Naar mijn indruk wel (zie hierna).
  114. Waarom Diepenhorsts positie zwak was verduidelijkt Peters overigens niet in de bijbehorende voetnoot. Een bijna soortgelijke kwalificatie geven echter Malcontent & Nekkers als zij deze staatssecretaris ‘een tamelijk krachteloze bewindsman’ noemen, èn voor zover zij diens positie illustreren met een verwijzing naar diens ‘coördinerende bevoegdheden’, die volgens hen ‘beperkt bleven tot het voorzitterschap’ van de nieuwe Coördinatiecommissie. Dit voorzitterschap maakte Diepenhorst inderdaad niet tot een invloedrijk man. Maar dan heb je het alleen over zijn ‘formele’ bevoegdheden: een politiek handige minister en, in mindere mate, een dito staatssecretaris kunnen, zowel via bilateraal overleg als met hulp van hun eigen of een andere minister, het beleid van andere departementen effectief beïnvloeden – de latere OS-ministers Udink en De Koning hadden voor deze informele weg zelfs een uitgesproken voorkeur, zoals we nog zullen zien. Over Diepenhorsts effectiviteit in het informele circuit heb ik echter geen gegevens aangetroffen.
  115. In zijn brief aan Witteveen van 7 april 1964 gaf hij bovendien als extra argument, dat tevens te voorzien was dat de werkelijke uitgaven in het lopende jaar 1964 ‘opnieuw aanzienlijk’ bij de begroting zouden achterblijven. Als dit bevestigd werd, zou volgens Diepenhorst de minimale uitbreiding in 1965 nog verder verhoogd moeten worden (in Dierikx et al., red., 2003, p. 34-35).
  116. In de deelnotulen van deze ministerraad in Dierikx et al., red., 2003, p.53-55 (met het voorstel van Andriessen op p. 54) is te lezen dat Witteveen dit voorstel ‘reëel’ vond als de raad inderdaad een verdere verhoging wilde (idem). Een van de twee  ministers die zich sterk verzetten, was echter Bot van OK&W  − die een jaar later de eerste OS-minister zou worden. Ook hij had weliswaar ‘veel begrip om meer aandacht aan de hulp (…) te besteden’, maar hij vroeg zich blijkbaar af of de uitgetrokken fondsen wel in hetzelfde jaar gebruikt zouden worden. Ook De Jong van Defensie had ‘sympathie’, maar toch ‘ernstig bezwaar’ tegen het idee van Andriessen. Twee andere ministers waren (of leken) wel bereid de verhoging gezamenlijk te fourneren, net als Witteveen zelf, terwijl drie anderen onduidelijk waren of geen (genotuleerde) mening gaven.
  117. Andriessen verwees daarbij naar het ‘akkoord van Wassenaar’ in juli 1963, waar de fractieleiders van de vier aanstaande coalitiepartijen onder leiding van informateur Beel waren overeengekomen, dat de ontwikkelingshulp ‘ruimhartig’ zou zijn – en dat kon men volgens Andriessen ‘van de voorgestelde hulp niet zeggen’ (Dierikx et al., red., 2003, p. 101).
  118. Uit de eerder op bladzijde 58 en in voetnoot 67 vermelde DAC-cijfers kon al worden geconcludeerd dat in de eerste helft van de jaren zestig de Nederlandse overheidshulp extreem fluctueerde. Dat waren echter de netto uitgavencijfers, geen (bruto) begrotingscijfers. Deze laatste staan wel in de Novib-publicatie waaruit ik hierna citeer, zij het dat deze alleen de cijfers geeft voor 1962 t/m ’65, en niet vermeldt uit welke bron ze kwamen (Novib 1964, p. 5). Vergelijking met De Lange’s commentaar in het eerdere nummer van de zelfde reeks leert echter dat het begrotingscijfers waren die uit de Miljoenennota’s afkomstig waren (Lange 1964, p. 3).
  119. Hij schreef dat op 31 juli 1964 dan ook in zijn dagboek (zoals geciteerd door de ING-redactie): ‘Eindelijk om 1 uur (…) mijn doel vrijwel bereikt. Hoef niet af te treden. (…) Op de flat van opluchting en dankbaarheid niet in slaap kunnen komen.’ Die dankbaarheid betrof vooral Andriessen en Biesheuvel, die hem ‘reuze geholpen’ hadden – al profiteerden  beide ministers mee omdat een deel van de hulpstijgingen op hun eigen begroting stonden. Biesheuvel, die Diepenhorst in de vergadering naast de voorzittersstoel had laten plaatsnemen, had hem geadviseerd ‘tot het laatst’ vast te houden – met succes dus (Dierikx et al., red., 2003, p. 103, noot 16).     Het moet dan ook worden opgemerkt dat Malcontent & Nekkers deze staatssecretaris danig tekort doen door in hun inleiding alléén ‘de schrik’ te vermelden toen deze ontdekte dat Witteveen de eerdere streefcijfers van de hulpverhoging ‘voor een belangrijk deel ongedaan had gemaakt.’ En vervolgens verzuimen de veel relevantere rest van het hierboven samengevatte verhaal te vertellen! De notulen van de laatste twee MR-vergaderingen noemen zij wèl als bron, maar hun gebruik daarvan was te beperkt (Malcontent & Nekkers 1999, p. 19-20 en 345).
  120. Volgens dezelfde bron was het begrotingstotaal in 1962 f. 304,6 mln., waarna dit in 1963 en ’64 daalde met respectievelijk f. 56,5,1 en f. 58,8 mln. (dalingen met 19 en 24 procent), en vervolgens in 1965 weer steeg metf. 35,1 mln., zodat het totaal op f. 256,1 mln. uitkwam (Novib 1964, p.5). In de jaren daarna ging de begroting van de Nederlandse overheidshulp gestaag verder omhoog. Dus Diepenhorst mag worden beschouwd als de man die zorgde voor de keer ten goed. De toename van de Nederlandse hulp ging door totdat er in de jaren tachtig en negentig kleine knikken kwamen in de stijgingen. (Het beeld op langere termijn is te zien in tabel 2 achterin Nekkers & Malcontent 1999, p. 395, waarin overigens in de jaren 1952-’67 de cijfers uitsluitend de uitgaven betreffen, en niet de begrotingstotalen − voor de reden daarvan, zie de volgende noot.)
  121. De maker van de cijfertabellen achterin Nekkers & Malcontent schrijft namelijk, dat in de periode 1952 tot1968 ‘de jaarlijkse [BuZa]-begrotingen (…) geen integrale cijfers over het totaal van de Nederlandse hulp bevatten’ (Nekkers & Malcontent 1999, p.389). De pluim die deze (anonieme) auteur daarna op eigen hoed steekt door het door hem/haar gepresenteerde cijferoverzicht 1952-’99 om deze reden ‘nogal uniek’ te noemen, is niet onverdiend. Veel meer lof verdienen echter de medewerkers aan de eerder genoemde Ismog-publicatie: die waren er namelijk niet alleen in geslaagd ook nog twee eerdere jaren in hun tabellen te verwerken (1950 en ’51), maar gaven over het geheel van de periode 1950-’65 ook nog de jaarlijkse uitgaven per begrotingspost − in 1964 en 1965 aangevuld, respectievelijk vervangen, met/door begrotingsbedragen (Ismog 1964).
  122. Gegeven deze politieke stand van zaken, was het dan ook wel vreemd dat Diepenhorst, in dit memo aan Luns van 11 maart, toch meende zijn ‘(overigens reeds demissionaire) politieke leven te moeten verbinden aan een verhoging’ van de ontwikkelingshulp; die verhoging lag bovendien ‘niet ver van [het eerder voorgestelde] bedrag af’, zoals hij zelf toegaf, terwijl hij ook nog bij voorbaat gas terugnam door te stellen dat deze verhoging ‘voor mij geen ultimatieve eis is…’ (Dierikx et al., red., 2003, p.164). Was dit nu, zoals Dierikx in zijn inleiding stelt: de tweede maal dat Diepenhorst zich ‘gedwongen zag zijn positie binnen het kabinet ter discussie te stellen’? (Dierikx 2003, p.XIX). Erg overtuigend was dit niet; Diepenhorst heeft, blijkens dit memo, wel met die gedachte gespeeld, maar tot het stellen van die daad kwam hij niet. Het kabinet was wekenlang op zoek geweest naar een compromis over de omroepzaak, kwam niet meer toe aan begrotingsbesprekingen, en werd ruim een maand na het begin van Cals’ alternatieve formatiepoging opgevolgd door een nieuw kabinet onder diens leiding, met een hele andere minister van Financiën – en ook een minister zonder portefeuille die Diepenhorsts taak overnam. Een kleine vijf maanden eerder, op 21 oktober, overwoog Diepenhorst overigens ook al een nieuwe portefeuille-‘daad’, zo blijkt uit een dagboekfragment van hem op die datum (afgedrukt in Dierikx et al., red., 2003, p. 121). Na overleg met Luns en Marijnen zou hij op vrijdag 23 oktober die daad stellen, zo valt uit dit fragment te destilleren. Maar ook deze aanleiding (het ging toen waarschijnlijk om de door de VVD bestreden medefinanciering van particuliere ontwikkelingsprojecten) verdween omdat de vier coalitiefracties op 8 oktober in de Tweede Kamer eensgezind vóór de motie-Smallenbroek stemden, die het medefinancieringsvoorstel volledig omarmde (zoals vermeld in noot 107 hierboven). Vreemd is wel dat Diepenhorst en de twee genoemde ministers op 21 oktober blijkbaar nog steeds een crisis voorzagen over dit onderwerp. Ook dit werd dus geen tweede portefeuillekwestie voor Diepenhorst, al was die er wel toe bereid geweest.
  123. Ik volsta met één voorbeeld: Op 28 september 1964 stelde hij via premier Marijnen voor dat Nederland zou deelnemen aan een door de Amerikanen en Britten geopperde bespreking met een selectie van rijke landen die paal en perk zouden willen stellen aan iets dat zich onlangs manifesteerde in Unctad-1, maar dat ook plaatsvond in andere VN-organisaties: meerderheidsbesluitvorming door ontwikkelingslanden die de landen die het overgrote deel van het budget financieren niet zint – ik formuleer het wat scherper dan Diepenhorst het opschreef in zijn memo (zie Dierikx et al., red., 2003, p. 111-112), maar dit was wel de strekking. Dit voorstel getuigt van weinig begrip voor het verzet van de Derde Wereld tegen de scheve internationale financieel-economische machtsverhoudingen – maar dat ontbrak ook bij de ministerraad, die op 2 oktober instemde met Nederlands deelname aan dit overleg in Genève (idem p. 112, noot 3).
  124. Het voorval wordt door Meijer genoemd in zijn interview met Janssen: een vertegenwoordiger van een emigratieproject voor Nederlandse boeren in Brazilië, die niet naar Den Haag was gekomen ‘om uw praatjes aan te horen, maar (…) om geld te halen’, werd door Diepenhorst stevig op zijn nummer gezet (Janssen 1991, p. 63-64). Meijers bijnaam ‘Mister Ontwikkelingshulp’ wordt door Dierikx opgetekend uit de mond van een oud-medewerker (Dierikx 2008, p.153).
  125. Diepenhorst werd op een gegeven moment door Meijer vergast op een potje ‘strak aankijken’, een ‘soort geestelijke krachtmeting’, alsof hij hem beledigd had toen hij hem feliciteerde met zijn DGIS-benoeming, waarna de hierboven geciteerd verzuchting volgde (in Dierikx et al., red., 2003, p. 36).
  126. In aanvulling op de bij de tabel vermelde bronnen moet nog worden gewezen op de reden voor het gebruik van verschillende bronnen voor de overheidsgegevens van 1950 en die van de overige drie jaren. De laatste drie zijn overgenomen van de met behulp van BuZa opgestelde tabellen 1.1 en 1.2 in Nekkers & Malcontent, red. (1999, p. 392-394), waarschijnlijk de meest betrouwbare en meest consistente bron voor deze gegevens. De samenstellers hiervan laten hun cijferreeks echter pas in 1952 beginnen, zonder daarvoor een verklaring te geven. En dat is vreemd, want de eerste feitelijke bijdragen aan het technische hulpprogramma van de VN vonden al in 1950 en ’51 plaats. Voorts werden in deze twee jaren uiteraard ook activiteiten in de Nederlandse koloniën gefinancierd (die de BuZa-tabellen wèl vanaf 1952 meetellen), èn – nog opmerkelijker – werd in 1950 ook de al eerder in voetnoot 14 genoemde zeer grote lening van f. 280 mln. aan de ex-kolonie Indonesië verstrekt. Met name door dit laatste krediet werd het totaal van de overheidsstroom in dat jaar tien maal zo hoog als het totaal van f. 31,1 mln. in 1952 (dat hoofdzakelijk naar Nieuw-Guinea ging). Daarmee was dit totaal in 1950 ongetwijfeld niet representatief voor de inspanningen in het geheel van de jaren vijftig (het totaal van 1950 zou zelfs pas in 1967 voor het eerst worden overtroffen door het totaal van de overheidshulp). Maar een inspanning was het uiteraard wel – zeker in aanmerking genomen dat Indonesië er tot en met 1957 slechts f. 84 mln. van afloste (de bron: Ismog 1964, tabel 5, vermeldt tot en met 1965 geen verdere aflossingen meer, zodat de rest van de schuld vermoedelijk later als oninbaar is afgeschreven). Ik vind het daarom gepast de uit deze Ismog-publicatie komende gegevens over 1950 eveneens in mijn tabel op te nemen (hoewel de andere, tot en met 1965 lopende, gegevens uit deze bron in enkele jaren wel stevig afwijken van die van BuZa. Ook ga ik er van uit dat de BuZa-gegevens over deze jaren eveneens bruto zijn, hoewel dat niet in de bron wordt vermeld.
  127. Het bedrag van de totale middelenstroom voor 1965 in regel 8 van de tabel is overigens, ondanks de fors stijgende overheidsstroom (zie regel 3; en vooral die naar buiten het Koninkrijk in regel 2), toch slechts ongeveer op het niveau van ruim viervijfde van 1960 blijven steken; de reden was de sterke daling van de gulden/dollar-koers tussen beide jaren (zoals vermeld bij de derde bron van de tabel). Deze koersdaling was in dit jaar zelfs de enige verklaring voor de lagere totale middelenstroom in 1965, want in dollars gemeten waren deze totalen in 1960 en ’65 praktisch gelijk aan elkaar (DAC 1970, p. 170).
  128. Ook al had men het toen bijna altijd over de bedragen die de overheid daarvoor op de rijksbegroting moest uittrekken, en niet over de werkelijke uitgaven daarvan – die pas na enkele jaren bekend waren. De navolgende percentages van het BNPm.p. betreffen wèl de uitgaven (voor zover ze later definitief bekend werden), en zijn bovendien netto genomen (dus na aftrek van – alleen – de aflossingen).
  129. En hij voegde daaraan toe, dat ‘ware hulp gepaard moet gaan met de beteugeling van het illustere “welbegrepen eigenbelang” van de machtigen der aarde – in welke vorm [dit] zich ook aandient’ (door Lieten en Van der Velden aangehaald in de inleiding van hun bundel − Lieten & Van der Velden, 1997, p. 3, en geciteerd uit Wertheim 1950, p. 173).
  130. Op 26 januari 1965 genoteerd en geciteerd door Dierikx, inleiding bij het tweede ING-boek (Dierikx 2003, p.XIX).

Licentie

Ministers voor de schone schijn? Copyright © 2019 by Huub Coppens. Alle Rechten Voorbehouden.

Deel dit Boek