Samenvatting

Dit diepgravende onderzoek betreft het Nederlandse overheidsbeleid voor ontwikkelingssamenwerking in de jaren 1965-1982: intenties, inzet en uitvoering onder de eerste vijf ministers voor ontwikkelingssamenwerking (Bot, Udink, Boertien, Pronk en De Koning). Het onderzoek wordt ingeleid met een selectie uit de voorgeschiedenis vanaf 1945, en afgesloten met een nawoord met enkele algemenere conclusies en een inschatting van de beleidsmogelijkheden in de nabije toekomst.

Naast de feitelijke beleidsprocessen op en tussen de ministeries die betrokken waren bij het hulpbeleid aan arme landen, zijn ook de vele vormen van internationaal beleidsoverleg op handels-, financieel en vervoersgebied geanalyseerd. Die omvatten de regelingen in de grondstoffensector en het invoerregiem voor industrieproducten van met name de EEG en de OESO-landen, waarbij ook het overleg in de GATT, de Unctad en de Bretton Woods-instellingen en in andere VN-organisaties wordt doorgelicht. Daarbij worden ook de financiële stromen van overheden en het bedrijfsleven onderzocht, alsmede de monetaire arrangementen tussen de overheden, en hun beleid ten aanzien van multinationale ondernemingen en andere bedrijfsinvesteringen, en enkele regelingen op het gebied van de zeescheepvaart. Op al deze terreinen staan steeds de problemen van ontwikkelingslanden centraal, terwijl ook gekeken wordt naar de situatie van de mensenrechten in deze landen en naar andere politiek-juridische kwesties die voor hen van belang zijn in het internationale overleg.

De per ministerieel tijdvak getrokken conclusies brengen ernstige tekortkomingen aan het licht in de organisatie en verantwoording van de Nederlandse hulpverlening (die overigens ook nauwelijks instrumenten kende om die hulp op de meest behoeftige bevolkingsgroepen in arme landen te richten). Evenmin waren er grote resultaten te melden van Nederlands inspanningen op de gebieden van handel, investeringen en andere betrekkingen met ontwikkelingslanden. De ministers Udink, Pronk en De Koning hadden politiek het meeste invloed in het Nederlandse beleid; maar ook de andere twee ministers waren de ontwikkelingszaak zeer toegewijd. Desondanks trad Nederland internationaal slechts incidenteel catalyserend op, terwijl het economisch eenvoudig te klein was om structureel zoden aan de dijk te kunnen zetten in het internationale beleidsoverleg (waarvoor overigens ook collega-ministers in de eigen regering meestal weinig voelden, zoals ook de regeringen van de grote rijke landen). Meer dan mooie woorden konden daarom zelden worden toegevoegd aan de schone schijn van dit aandacht trekkende beleidsterrein.

 

 

 

 

-o-o-o-

Licentie

Ministers voor de schone schijn? Copyright © 2019 by Huub Coppens. Alle Rechten Voorbehouden.

Deel dit Boek